Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-1993, ECLI:NL:PHR:1993:32, 95.487 M

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-1993, ECLI:NL:PHR:1993:32, 95.487 M

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 1993
Datum publicatie
12 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1993:32
Formele relaties
Zaaknummer
95.487 M

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

N.S.

Nr. 95.487 M

Zitting 19 oktober 1993

Mr. Fokkens

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

De verzoeker van cassatie is door het Gerechtshof te Arnhem (militaire kamer) bij arrest van 24 februari 1993 — waarbij een vonnis van de militaire politierechter te Arnhem van 30 september 1992 werd vernietigd — wegens ‘’eenvoudige belediging’’ en ‘’als militair opzettelijk een andere militair feitelijk bedreigen met geweld’’ veroordeeld tot een geldboete van ƒ 200,-, subsidiair 4 dagen hechtenis.

Tegen dit arrest is namens de verzoeker tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.

Het middel betreft de verwerping door het Hof van een ter zitting in hoger beroep gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat de door het slachtoffer terzake van het eerste feit (een klachtdelict) gedane klacht niet door hem is ondertekend en voorts niet vaststaat dat hij uitdrukkelijk heeft verzocht om vervolging.

Het Hof verwierp het verweer (in zijn arrest op p. 2) op grond van de volgende – kort weergegeven – overwegingen:

(a) het slachtoffer heeft de klacht wel ondertekend; in het ambtsedig proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee wordt ervan melding gemaakt dat de verbalisant en het slachtoffer de klacht in concept hebben ondertekend;

(b) nu de klacht is ondertekend, moet ervan worden uitgegaan – tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt – dat het slachtoffer vervolging wenste; dat tegendeel blijkt evenwel niet.

De centrale stelling van het middel staat in de toelichting erop, onder 2:

‘’Een ondertekening van een klacht in concept is geen rechtsgeldige ondertekening’’.

Deze stelling wordt door Mr. Kuijper niet nader toegelicht.

Ik meen dat deze stelling niet juist is. In art. 164 Sv zijn eisen geformuleerd waaraan een klacht, wil zij rechtsgeldig zijn, heeft te voldoen. Ik kan daaruit niet lezen dat een in conceptvorm opgenomen klacht, indien deze inhoudelijk voldoet aan de eisen van art. 164 lid 1 en is ondertekend, geen rechtsgeldige klacht zou zijn. Evenmin stelt het artikel regels omtrent de wijze waarop van de naleving van de eisen uit 164 Sv moet blijken. De in het middel met betrekking tot de ondertekening van een klacht verwoorde opvatting – namelijk dat slechts een klacht die met de originele ondertekening in het dossier ligt aan die eis voldoet – vindt dan ook geen steun in het recht. Het gaat erom, dat de klacht is ondertekend; daarvan kan ook blijken indien een verbalisant – onder het verband van zijn ambtseed – in een proces-verbaal de inhoud van de bij hem gedane en door hem op schrift gestelde klacht weergeeft en vervolgens – zoals in casu is gebeurd – meedeelt:

‘’nadat ik hem (=klager, JWF) zijn aangifte/klachte had voorgelezen volhardde hij daarbij en ondertekende hij deze met mij in concept’’.

Mijns inziens is het Hof terecht ervan uitgegaan dat er van een juridisch volwaardige (dwz. overeenkomstig de eisen van art. 164 Sv gedane) klacht sprake was.

Het middel stelt voorts nog dat het Hof, ervan uitgaande dat een klacht een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, een onjuiste rechtsopvatting huldigt. Daarbij verwijst het middel naar HR 18 februari 1992, NJ 1992, 545. 's Hofs opvatting, dat van een klacht, die wel is ondertekend en ook overigens aan de eisen van art. 164 Sv voldoet, mag worden aangenomen dat zij een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, lijkt mij juist. Immers, een klacht — zegt art. 164.1 Sv — is ‘’eene aangifte met verzoek tot vervolging’’; van dat verzoek behoeft niet uitdrukkelijk uit de klacht zelve te blijken — als de bedoeling van de klager maar duidelijk is; vgl. Melai, aant. 8 op art. 164. 's Hofs — kennelijke — vaststelling dat in casu niet is gebleken van dat tegendeel (dat de klager geen vervolging meer zou wensen), is — gelet op hetgeen de aangever Jansen ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard — niet onbegrijpelijk en voor het overige in cassatie niet toetsbaar.

Het middel faalt.

Nu gronden voor cassatie ambtshalve ontbreken, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,