Parket bij de Hoge Raad, 08-05-1992, ECLI:NL:PHR:1992:51, 14.695
Parket bij de Hoge Raad, 08-05-1992, ECLI:NL:PHR:1992:51, 14.695
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 mei 1992
- Datum publicatie
- 4 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1992:51
- Zaaknummer
- 14.695
Inhoudsindicatie
Auteursrecht; toelaatbaar citaat; boekillustratie.
Conclusie
DG
Nummer 14.695
Zitting 8 mei 1992
Mr. Strikwerda
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen:
TROUW/KWARTET. B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de grenzen van het citeerrecht als geregeld in art. 15a van de Auteurswet (AW). Wat de feiten betreft, kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan. Als uitgeefster van het dagblad "Trouw" heeft verweerster in cassatie (hierna: Trouw) op 30 april 1986 in dat dagblad een bespreking gepubliceerd van het boek "De groeipijnen van Adriaan Mole". Het boek bevat in totaal vier tekeningen van eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]), terwijl deze ook de omslagillustratie van het boek heeft gemaakt. Bij de boekbespreking, die onder meer de passage bevat " .... met zeer aparte tekeningen van [eiseres]", heeft Trouw één van de tekeningen van [eiseres] afgebeeld. Naast deze afbeelding staat vermeld: "Illustratie uit "De groeipijnen van Adriaan Mole" van de hand van [eiseres]".
2. [eiseres] is van mening dat de reproductie van haar tekening de grenzen van het citeerrecht te buiten gaat en heeft bij de inleidende dagvaarding van 21 april 1987 Trouw voor de Rechtbank te Amsterdam aangesproken met een vordering tot verklaring voor recht dat Trouw door publicatie van de tekening heeft gehandeld in strijd met de Auteurswet en tot veroordeling van Trouw tot betaling van schadevergoeding.
3. Na verweer door Trouw heeft de rechtbank bij vonnis van 22 maart 1989 de vorderingen van [eiseres] afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 6 december 1990 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
4. De overwegingen van het hof laten zich als volgt samenvatten. Het artikel in "Trouw" is te beschouwen (mede) als een aankondiging, als bedoeld in art. 15a lid 1 AW, van het (illustratie-)werk van [eiseres]. Er is bovendien sprake van een - zij het summiere - beoordeling.
Het beeldcitaat is voorts toelaatbaar, aangezien
(a) de publicatie van de tekening een inhoudelijk verband heeft met het betoog waarbij de tekening is afgedrukt;
(b) de verhouding tussen het tekstgedeelte en de afgebeelde tekening niet disproportioneel is;
(c) het citeren, gelet op het voorgaande, ook in overeenstemming is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is, terwijl het afdrukken van één van de vijf illustraties uit het boek door het bespreken van het boek gerechtvaardigd is;
(d) de tekening, zoals afgedrukt in "Trouw", een duidelijk verschil vertoont met het oorspronkelijke werk.
5. [eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door Trouw is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatie- beroep.
6. Na onderdeel 1, dat geen klacht bevat, verwijt onderdeel 2 onder a het hof ten onrechte tot uitgangspunt te hebben genomen dat voor de geoorloofdheid van een citaat in de zin van art. 15a AW bepalend, althans voldoende, is dat er een inhoudelijk verband bestaat tussen het citaat en het betoog waarbij of waarin het citaat is geplaatst.
7. Het komt mij voor dat deze klacht op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust. Blijkens r.o. 4.3 tot en met 4.5 heeft het hof niet beslist dat reeds de enkele omstandigheid dat tussen tekening en tekst een inhoudelijk verband bestaat het beeldcitaat geoorloofd maakt. Uit r.o. 4.3 slot, r.o. 4.4 en r.o. 4.5 blijkt dat het hof aan die geoorloofdheid een aantal nadere eisen stelt, zoals deze hierboven onder 4. geparafraseerd zijn weergegeven. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en moet daarom falen.
8. Voorts bevat onderdeel 2 onder a de klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er een relevante verhouding is tussen tekst en citaat, nu - kort gezegd - die tekst vrijwel uitsluitend over het boek en niet over het illustratiewerk gaat.
9. Als ik het goed zie, richt deze klacht zich tegen de passage in r.o. 4.3 van het bestreden arrest welke luidt:
"Anders dan [eiseres] meent behoort tot dit betoog de gehele boekbespreking, en niet alleen de zinsneden die direct betrekking hebben op haar illustratiewerk. Immers, dit werk is speciaal vervaardigd bij de geschreven tekst van "De groeipijnen van Adriaan Mole" en maakt daarvan een onderdeel uit. Het vereiste verband tussen de tekening en de tekst is derhalve zeker aanwezig".
Dit oordeel berust op feitelijke waarderingen en kan derhalve in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Het getuigt ook niet van een onjuiste opvatting van het begrip "citeren" als bedoeld in art. 15a AW: als er verband is tussen de overneming en de context, is er sprake van citeren. Vlg. Verkade-Spoor, Auteursrecht (1985), p. 158 en Van Lingen, Auteursrecht in hoofdlijnen, 3e dr. (1990), p. 110. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. De klacht zal daarom moeten falen.
10. Onderdeel 2 onder b is klaarblijkelijk geënt op HR 22 juni 1990, NJ 1991, 268, met noot van J.H. Spoor (zie voorts E.J. Dommering, Informatierecht/AMI 1990, p. 202 en H. Cohen Jehoram; AA 1991, p. 672) en betoogt dat het hof bij de beoordeling van de geoorloofdheid van het citaat als criterium had behoren aan te leggen of de door Trouw afgedrukte afbeelding van de door [eiseres] gemaakte tekening een zodanig ondergeschikt deel van de betreffende tekst vormde, dat de door opneming in de tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van het betreffende werk kan worden beschouwd.
12. Dat het hof deze maatstaf (die blijkens r.o. 3.4 van het genoemde arrest van de Hoge Raad ook geldt bij de toepassing van de nieuwe regeling van het citeerrecht in art. 15a AW) niet met zoveel woorden noemt, is niet beslissend. Waar het op aankomt is of het oordeel van het hof voldoet aan die maatstaf.
13. Dit laatste is naar mijn mening het geval. Uit de omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gegrond, volgt immers dat de afbeelding van de tekening bij het artikel in "Trouw" geen zelfstandige exploitatiefunctie heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de afbeelding een inhoudelijk verband heeft met het betoog waarbij de tekening is afgedrukt, dat de verhouding tussen de tekst en de tekening niet disproportioneel is, en dat de tekening, zoals afgedrukt, door met name de lay-out en het papier waarop het is gedrukt, een duidelijk verschil vertoont met het oorspronkelijke werk. Daarin ligt besloten dat het beeldcitaat niet min of meer los aan het betoog is toegevoegd, maar aan dat betoog ondergeschikt is, en dat het beeldcitaat als reproductie voldoende afstand houdt van het origineel. Dat 's hofs oordeel het beeldcitaat onder deze omstandigheden als een toelaatbaar citaat is aan te merken, getuigt m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting en, meer bepaald, niet van een miskenning van de eis dat de reproduktie een zodanig ondergeschikt onderdeel van de tekst moet vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van het betreffende kunstwerk kan worden beschouwd. Voor verdere toetsing in cassatie is geen ruimte, aangezien het oordeel van het hof sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard.
De klacht van onderdeel 2 onder b moet dan ook naar mijn mening falen.
14. Onderdeel 3 verdedigt de opvatting dat een beeldcitaat ontoelaatbaar is, indien het citaat niet slechts de functie heeft van ondersteuning of toelichting van de tekst, maar tevens, althans in relevante mate, dient ter verfraaiing van de betreffende publicatie. Door dit laatste gezichtspunt in zijn oordeel niet te betrekken zou het hof het recht hebben geschonden en voorts, nu [eiseres] heeft gesteld dat het beeldcitaat in de publicatie (mede) ter verfraaiing van die publicatie diende, zijn motiveringsplicht hebben geschonden
door op die stellingen van [eiseres] niet te beslissen.
15. De door het onderdeel verdedigde opvatting gaat m.i. te ver. Bij aanvaarding van deze opvatting is er vrijwel geen ruimte meer voor het (geoorloofd) citeren van een werk van beeldende kunst, aangezien in de meeste gevallen het citaat van het kunstwerk tevens leidt tot verfraaiing van de publicatie waarin het beeldcitaat is opgenomen. Ik zou daarom menen dat het beeldcitaat pas zijn geoorloofd karakter verliest, indien het uitsluitend of in hoofdzaak dient tot verfraaiing van de publicatie waarin het is opgenomen. Vlg. Verkade-Spoor, a.w., p. 158 en Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912 (1988), p. 224. Waar het in de eerste plaats op aankomt is of het beeldcitaat redelijkerwijs niet als een vorm van exploitatie van het werk kan worden beschouwd. Criterium daarbij is of het beeldcitaat een ondergeschikt onderdeel van de tekst vormt. Met dit criterium laat zich de geoorloofde illustratie van de tekst scheiden van het gebruik van beeldmateriaal uitsluitend of in hoofdzaak om de exploitatie van de eigen tekst ten koste van de belangen van de auteur lucratiever te doen zijn (vlg. E.J. Dommering, Informatierecht/AMT 1990, p. 205 r.k. slot.). Daarnaast is aan een zelfstandig verfraaiingscriterium geen behoefte, zon ik menen.
16. Waar het hof heeft vastgesteld dat de reproductie van de tekening van [eiseres] een inhoudelijk verband heeft met het betoog waarbij de tekening is afgedrukt ("het vereiste verband tussen de tekening en de tekst is zeker aanwezig", r.o. 4.3), ligt daarin besloten dat het beeldcitaat niet uitsluitend of in hoofdzaak ter verfraaiing van de publicatie diende. Gelet op hetgeen hierboven onder 15 is opgemerkt, getuigt 's hofs oordeel m.i. dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel, ook zonder nadere motivering, voldoende begrijpelijk tegenover de stellingen van [eiseres]. Onderdeel 3 acht ik daarom, zowel in zijn rechtsklacht- 1. als in zijn motiveringsklacht, ongegrond.
17. Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de tekening van [eiseres], zoals in "Trouw" afgebeeld, een duidelijk verschil vertoont met het oorspronkelijke werk.
18. Ook dit onderdeel is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft verschillen vastgesteld in met name de lay-out en het papier waarop de afbeelding is gedrukt. Door aan deze aspecten bij de toepassing van art. 15a lid 2 AW betekenis te hechten, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Vlg. Verkade-Spoor, a.w., p. 162; Gerbrandy, a.w., p. 227. Het oordeel van het hof kan, feitelijk als het is, voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
19. Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het. beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,