Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-1992, ECLI:NL:PHR:1992:27, 14.632

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-1992, ECLI:NL:PHR:1992:27, 14.632

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 1992
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1992:27
Formele relaties
Zaaknummer
14.632

Inhoudsindicatie

Vertegenwoordigingsbevoegdheid van deurwaarder. Betalingsregeling met huurder.

Conclusie

nr. 14.632

zitting 14 februari 1992

(bij vervroeging)

Mr. Hartkamp

Conclusie inzake

[eiser]

tegen

B.V. Maatschappij tot exploitatie van automobielen- en servicebedrijven M.E.A.S.

Edelhoogachtbaar College,

1) De eiser tot cassatie [eiser] huurde een woning van de (niet verschenen) verweerster in cassatie M.E.A.S. Bij vonnis van de kantonrechter van 7 juni 1989 is [eiser] wegens huurachterstand tot ontruiming veroordeeld. Een door [eiser] ingestelde vordering tot staking van de executie is op 3 oktober 1989 door de president van de rechtbank afgewezen. Op 6 november 1989 heeft [eiser] met de voor M.E.A.S. optredende deurwaarder [betrokkene 1] een overeenkomst gesloten die o.m. inhield dat [eiser] na betaling van het verschuldigde in ieder geval nog 6 maanden in het gehuurde (tegen gebruiksvergoeding) mocht blijven wonen. Op 7 november heeft de deurwaarder niettemin aan [eiser] opnieuw de ontruiming aangezegd. Nadat de president een hiertegen gerichte vordering van [eiser] op 16 november had afgewezen, is de ontruiming vervolgens geëffectueerd.

2) Het hof heeft het vonnis van de president bekrachtigd (aangezien de vorderingen van [eiser] om in cassatie niet meer terzake doende redenen werden afgewezen, was die bekrachtiging alleen nog interessant in verband met de proceskosten). De redengeving van het hof is de volgende.

(i) De deurwaarder [betrokkene 1] heeft de overeenkomst van 6 november zonder opdracht en buiten medeweten van M.E.A.S. gesloten.

(ii) [eiser] heeft niet gerechtvaardigd mogen vertrouwen op [betrokkene 1] 's bevoegdheid: omdat a) hij gezien de door M.E.A.S. ingenomen houding tijdens het (eerste) korte geding moest begrijpen dat deze er ook in geval van betaling van de huurachterstand niet mee instemde dat hij de woning bleef bewonen, en b) dat kort geding uitmondde in afwijzing van [eiser] 's vordering, had het c) op zijn weg gelegen aan de deurwaarder mededeling te doen van het afwijzende kort geding-vonnis althans zich ervan te vergewissen of de deurwaarder hierover reeds contact had gehad met M.E.A.S. Nu [eiser] zulks heeft nagelaten, mocht hij niet zonder meer vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de deurwaarder.

(iii) Met dit laatste acht het hof in overeenstemming het feit dat de deurwaarder in zijn brief van 7 november meedeelt dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van het vonnis, de overeenkomst niet zou hebben gesloten.

3) In het (tijdig voorgestelde) cassatiemiddel wordt allereerst over onbegrijpelijkheid van 's hofs beslissing geklaagd, daar de deurwaarder blijkens eerdere in kort geding overgelegde correspondentie vóór 7 november van het vonnis van 3 oktober op de hoogte was gesteld. De hiertoe bij de schriftelijke toelichting overgelegde brief van 19 oktober 1989 van de procureur van M.E.A.S. aan de deurwaarder bevindt zich echter niet bij de stukken van de tweede (onderhavige) kort geding-procedure, terwijl evenmin blijkt dat daarop eerder een beroep is gedaan. Integendeel wordt er in de memorie van grieven van uitgegaan dat M.E.A.S. de deurwaarder op de hoogte had moeten brengen; daarbij wordt verwezen naar productie 9, zijnde een brief van de deurwaarder aan die procureur van 15 november, waarin de deurwaarder meedeelt niet op de hoogte te zijn gesteld van de inhoud van het executiegeschil en van de inhoud van het vonnis waarin dit heeft geresulteerd, zodat hij in de veronderstelling verkeerde de zaak bij volledige betaling op de gebruikelijke wijze te mogen afdoen. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag in de stukken van het geding.

Opmerking verdient nog dat de deurwaarder [betrokkene 1] de kort geding-dagvaarding van 12 september 1989 (dus in het eerste kort geding) aan M.E.A.S. heeft uitgebracht, hetgeen in de memorie van grieven (p. 3) is aangevoerd. Uit 's hofs uitspraak blijkt dat het dit feit niet van belang heeft geacht. Dit punt speelt in cassatie geen rol meer.

4) De tweede klacht is gericht tegen 's hofs hierboven onder (ii) vermelde beslissing. Het middel voert aan dat [eiser] erop mocht vertrouwen niet alleen dat de deurwaarder bevoegd was zijn aanbod namens M.E.A.S. te doen, maar ook dat de deurwaarder door zijn opdrachtgever van de voor de ontruiming relevante feiten (inclusief het vonnis van 3 oktober) op de hoogte was gesteld. Het middel bestrijdt dus 's hofs beslissing dat het op [eiser] 's weg lag de deurwaarder omtrent dat vonnis te informeren en dat hij bij gebreke daarvan niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op diens bevoegdheid namens M.E.A.S. op te treden.

Ik meen dat het middel ook op dit punt tevergeefs wordt voorgesteld. Er moet in cassatie van worden uitgegaan dat de deurwaarder onbevoegd was om de voormelde overeenkomst namens M.E.A.S. te sluiten; 's hofs beslissing dat de deurwaarder geen opdracht heeft gekregen, houdt m.i. in dat er noch een op de onderhavige overeenkomst gerichte volmacht is verstrekt, noch een impliciete volmacht bestond op grond van de opdracht aan de deurwaarder om de ontruiming te bewerkstelligen. Vergelijk Asser-van der Grinten I, nrs. 36, 48 en 50. Het middel komt daartegen ook niet op.

M.E.A.S. kan daarom alleen aan de overeenkomst gebonden worden geacht indien zij, kort gezegd, een schijn van bevoegdheid heeft opgewekt waarop [eiser] redelijkerwijs mocht vertrouwen (art. 3:61 BW lid 2). Het hof heeft beslist dat [eiser] dat vertrouwen niet mocht hebben- daarbij er kennelijk vanuit gaande dat, indien wel van gerechtvaardigd vertrouwen sprake was geweest, dit ook aan M.E.A.S. toegerekend had kunnen worden. Dit laatste lijkt mij ook juist, terwijl ik voorts zou willen aannemen dat een niet juridisch geschoolde persoon die een aanbod krijgt van een deurwaarder voor een regeling als de onderhavige, er in het algemeen op mag vertrouwen dat de deurwaarder tot het treffen van de regeling bevoegd is. Voor dit standpunt bieden de literatuur en de rechtspraak weliswaar geen uitdrukkelijke steun, maar wel blijkt daaruit dat deurwaarders bij het uitvoeren van hun taak enige vrijheid hebben, en met name ook rekening moeten houden met de belangen van de wederpartij; zie Ktr. Haarlem 29 dec. 1980, Praktijkgids 1981, 1550, Hof Amsterdam 12 jan. 1977, NJ 1978, 348, Pres. Rb. Leeuwarden 2 juni 1987, KG 1988, 432, Pres. Rb. Zwolle 28 juni 1991, KG 1991, 240, Raap, De Rechtsstrijd 66 (1973), p. 118, Van Rossem-Cleveringa, aant. 3 op art. 123 en aant. op art. 125, Teekens, De Gerechtsdeurwaarder 1974, blz. 255/6 en 260, Jongbloed, Reële executie in het privaatrecht (1987), p. 99 e.v. Voorts is in dit verband van belang dat de getroffen regeling door de deurwaarder in zijn brief van 15 november (vermeld sub 3) als gebruikelijk wordt gekenschetst, hetgeen bij memorie van antwoord niet is weersproken. Tenslotte lijkt mij deze gedachte te passen bij een recente uitspraak als HR 1 nov. 1991, RvdW 1991, 241.

Echter, dat kan [eiser] niet baten, omdat het hof omstandigheden heeft vastgesteld, die typisch zijn voor de onderhavige zaak en die maakten dat [eiser] niet zonder meer — d.w.z. niet zonder bepaalde mededelingen aan de deurwaarder te doen of bepaalde vragen aan hem te stellen — erop mocht vertrouwen dat de deurwaarder namens M.E.A.S. mocht contracteren. Deze beslissing die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.

Hierbij merk ik nog op dat 's hofs beslissing m.i. ook juist zou zijn, indien de deurwaarder wel een algemene, in zijn aanstelling besloten bevoegdheid zou hebben om een overeenkomst als de onderhavige te sluiten. Door het hof is immers vastgesteld dat [eiser] had moeten begrijpen dat M.E.A.S. in het onderhavige geval niet met de overeenkomst instemde, in welk geval de overeenkomst, ook indien gesloten door een bevoegde vertegenwoordiger, niet tot stand komt. Zie Asser-Van der Grinten I, nr. 48 en Contractenrecht IX (Van Schendel), nr. 163.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,