Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-1978, AC2432, 18.464

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-1978, AC2432, 18.464

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 1978
Datum publicatie
5 november 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:1978:AC2432
Zaaknummer
18.464

Inhoudsindicatie

Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.

Conclusie

na.-

Nr. 18.464

Raadkamer B.

Mr. Van Soest.

Conclusie inzake:

1. [X1] ; 2. [X2]

tegen

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN.

Edelhoogachtbare Heren,

De eerste belanghebbende (de vader) heeft aan de tweede belanghebbende (de schoonzoon) en diens echtgenote (de dochter), ieder voor de helft, verkocht zijn boerderij, die tevoren reeds aan hen verpacht was. De Inspecteur, van oordeel, dat de waarde van de boerderij hoger was dan de tegenprestatie, heeft een aanslag in het schenkingsrecht opgelegd. Na bezwaar en beroep is de aanslag gehandhaafd.

De belanghebbenden merken in de aanhef van hun beroepschrift in cassatie op, dat in de bestreden uitspraak, overweging 2, blz. 3, regel 1, het woord ‘’kwijtschelding'' een kennelijke verschrijving is voor ‘’kwijting'. Dit is juist.

In grief 1 doen de belanghebbenden een beroep op de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota. Dit stuk is echter niet in de uitspraak geïnsereerd. Daar het zelf niet tot de stukken van het geding behoort, kan er in cassatie geen acht op worden geslagen (zie mijn conclusie voor H.R. 22 januari 1975, B.N.B. 1975/47; P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 2e druk, 1976, blz. 217 v.).

Materieel bevat de grief de klacht, dat het Hof niet gelet heeft op de inkomsten van de schoonzoon en de dochter van de jaren 1968 tot en met 1970 en op de omstandigheid, dat de schoonzoon uit eigen hoofde nog ander onroerend goed in gebruik had en daardoor zijn inkomsten meer dan evenredig kon vergroten.

Het Hof heeft aan de hand van een reeks van feiten en omstandigheden vastgesteld, dat bij de vader ten tijde van de verkoop vrijgevigheid aanwezig was. Deze vaststelling is van feitelijke aard en voldoend gemotiveerd. De inkomenspositie van de schoonzoon en de dochter is daarbij weliswaar twee maal ter sprake gekomen (overweging ‘’omtrent het geschil'', 8e en 12e al., blz. 8), maar in beide gevallen ter afwijzing van een argument, dat het Hof reeds op andere gronden als niet ter zake van belang had afgewezen.

Deze grief kan derhalve niet tot cassatie leiden.

Grief 2 is gericht tegen 's Hofs lezing van het ter zitting voorgevallene. De vaststelling van de inhoud van hetgeen de partijen voor het Hof hebben aangevoerd, is echter aan het Hof overgelaten en de juistheid van die vaststelling kan wegens haar feitelijke aard in cassatie niet worden onderzocht (zie H.R. 9 april 1975, B.N.B. 1975/157 met noot J. Verburg; Meyjes, a.w., blz. 204 v.).

Materieel bevat de grief a. een uiteenzetting over de waarde; b. een betoog over het motief tot de schenking.

Ad a. Deze uiteenzetting is van feitelijke aard en kan derhalve niet tot cassatie van 's Hofs feitelijke beslissing in andere zin leiden.

Ad b. De belanghebbenden hebben zich beroepen op de wens van de vader zijn schoonzoon en dochter een nog juist rendabele exploitatie van de boerderij mogelijk te maken. Het Hof heeft overwogen (8e al.), ‘’dat ... deze bij [X1] levende wens toch zou moeten worden gerekend tot de motieven waardoor hij zich heeft laten leiden toen hij besloot de kopers ten laste van zijn vermogen als voormeld te bevoordelen''. De belanghebbenden betogen: ‘’hier is niet van een motief in de gewone zin van het woord sprake, hier is het motief onderdeel van de overeenkomst en er is geen verrijking ten koste van de eigenaar; deze had een boerderij in de veeteeltsector die voor een gelijkwaardige bedrijfsprijs werd verkocht. Gratis overheveling van vermogen had niet plaats.''

Naar het mij voorkomt, heeft het Hof ten dezen de term ‘’motief'' gebruikt in de zin waarin zij in de doctrine gebruikelijk is (zie H. Schuttevâer, De Nederlandse successiewetgeving, 1967, blz. 134 en blz. 147, noot 2), en heeft zij op grond van de vastgestelde feiten kunnen oordelen, dat de aanwezigheid van dit ‘’motief'' - indien al vastgesteld - niet zou verhinderen, dat de ‘’oorzaak'' van de overeenkomst (mede) vrijgevigheid was.

Derhalve faalt ook deze grief.

Grief 3 houdt in, dat de verkoop strekte tot nakoming van de verplichting van de vader tot het verstrekken van levensonderhoud (art. 392 Boek I Burgerlijk Wetboek). Deze grief stuit, naar het mij voorkomt, reeds daarop af, dat blijkens de onmiddellijk voorafgegane situatie de schoonzoon en de dochter in hun levensonderhoud voorzagen in een pachtverhouding. Het door de belanghebbenden genoemde arrest Hof 's-Gravenhage 5 juni 1974, N.J. 1975, no. 216, heeft niet betrekking op de overdracht van vermogen, maar op de verstrekking van een periodieke toelage.

Ook deze grief wordt dus vergeefs voorgedragen.

Grief 4 is gericht tegen 's Hofs overweging (14e al., blz. 8 v.), ‘’dat het beroep op het vertrouwen, door de belastingplichtigen te ontlenen aan de ..... resolutie P.W. 17691, reeds daarom faalt ..... omdat aan de belastingadministratie bij de uitvoering van de in deze toepasselijke bepalingen van de Successiewet 1956 geen beleidsvrijheid toekomt''.

's Hofs overweging is in overeenstemming met H.R. 4 februari 1976, B.N.B. 1976/87 met noot Schuttevâer (zie voorts H.R. 18 november 1970, B.N.B. 1971/3 met noot J. Hollander; 14 november 1973, B.N.B. 1974/42 met noot J.P. Scheltens; 12 juni 1974, B.N.B. 1974/187; alsmede, evenwel in ruimere zin, 22 juni 1977, nr. 18.395, nog slechts in kort uittreksel gepubliceerd).

De belanghebbenden betogen echter, dat de belastingadministratie ten dezen beleidsvrijheid ontleent aan art. 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (A.W.R.).

De schenkingsrechtelijke problematiek werd besproken bij de mondelinge behandeling van hoofdstuk IX B van de Rijksbegroting voor 1965 in de Tweede Kamer. Staatssecretaris Van den Berge zei onder meer (Handelingen Tweede Kamer, 1964-1965, blz. 1103, rechterkolom, 1e al., - blz. 1104, linkerkolom, 1e al.): ‘’nu begrijp ik de bezwaren van de geachte afgevaardigde zo, dat hij eigenlijk het volgende tot uitdrukking wil brengen. Als deze landbouwgronden vooral door ouders aan hun kinderen worden overgedragen of vererven en wanneer men dan de huidige verkoopwaarde tot het uiterste tracht te benaderen door rekening te houden met het feit, dat die waarde misschien door omliggende panden, die b.v. voor bouwgrond zijn verkocht, is verhoogd en eigenlijk over het hoofd ziet, dat die gronden weer voor landbouwbedrijf moeten worden gebruikt, dan kan dat in de verschillende sectoren van het land, waar veel bouwgrond is verkocht, verschillen geven en op onbillijke wijze werken. Dit kan ik wel met de geachte afgevaardigde meevoelen ..... Ik wil wel toezeggen, dat ik een onderzoek zal instellen naar de waarden, speciaal hoe het gaat wanneer panden van ouders op kinderen worden overgedragen. De kinderen moeten praktisch het bedrijf weer als boerderij voortzetten. Net zo goed als een huis, dat verhuurd is, door dat feit gedeprecieerd is, zo meen ik, dat het in het kader van de wet kan passen, wanneer ik, na dat onderzoek, zo nodig een aanwijzing geef, dat bij dergelijke overdrachten, waar de boerderij als zodanig blijft bestaan, dit feit als factor, die een gewicht in de schaal legt, wordt beschouwd. Dat blijft in het kader van de wet en in de gedachte van een behoedzaam beleid''.

De resolutie van 25 augustus 1965, no. D5/4310, P.W. 17.691, Vakstudie-Nieuws (V.-N.) 6 oktober 1965, punt 17, is (V.-N.) ‘’kennelijk een gevolg van hetgeen terzake is opgemerkt bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk IX B (Financiën) van de Rijksbegroting 1965 in de Tweede Kamer''.

Naar de Staatssecretaris in de genoemde resolutie overweegt, ‘’zal een verschil tussen de vrije-marktwaarde en de ‘’agrarische'' waarde van het bedrijf ..... wellicht nimmer worden gerealiseerd ....., dat het daarom naar zijn oordeel aanbeveling verdient, in deze gevallen van de mogelijkheid tot het vragen van een ….. waardering niet dan met terughoudendheid gebruik te maken en slechts in sterk sprekende gevallen over te gaan tot het vorderen van een schenkingsaangifte''. De brief van de Staatssecretaris aan het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen in Nederland d.d. 24 februari 1966, gepubliceerd in het Correspondentie-blad van de Broederschap, maart 1966, deel 69, blz. 83 v., bevat nog een nadere uiteenzetting.

Naar het mij voorkomt, was de Staatssecretaris bevoegd op deze wijze in te grijpen in de waardebepaling van onroerende goederen ten dienste van de heffing van het schenkingsrecht. Deze bevoegdheid lees ik met de belanghebbenden in art. 63 A.W.R.: nu de Staatssecretaris, in overeenstemming met uit de Tweede Kamer naar voren gebrachte gevoelens, een onbillijkheid constateerde, was hij bevoegd daaraan met toepassing van de genoemde wetsbepaling tegemoet te komen.

De huidige Staatssecretaris voert in zijn vertoogschrift in cassatie in de onderhavige procedure aan, ‘’dat het beleid dat gevoerd wordt op grond van het bepaalde in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet is onderworpen aan de toetsing door de administratieve rechter in belastingzaken''. Dit is juist. In mijn zienswijze zal de rechter echter het beleid niet toetsen, maar slechts constateren, dat de bevoegdheid bestond een beleid te voeren.

De bevoegdheid van de Staatssecretaris tot de vaststelling van de genoemde resolutie berust voorts mede op zijn verantwoordelijkheid jegens het parlement. Tijdens de behandeling van de begroting van zijn departement werd uit de Tweede Kamer gewezen op een als onbillijk aangevoelde situatie met betrekking tot de belastingheffing. De Staatssecretaris, die met de gedachtengang medeging, zegde toe een onderzoek te zullen instellen naar situaties als de geschetste en, zo nodig, een aanwijzing te zullen geven. Een dergelijke toezegging schept de bevoegdheid, zo niet de verplichting, bij een ongunstige uitkomst van het onderzoek maatregelen te nemen.

Door de bevoegdelijk gegeven aanwijzing schiep de Staatssecretaris tevens de beleidsvrijheid voor de Inspecteur te handelen als door de Staatssecretaris gesuggereerd. Ingevolge zijn hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van de politiek verantwoordelijke Staatssecretaris is de Inspecteur ambtelijk verplicht de aanwijzingen van de Staatssecretaris op te volgen.

Onder deze omstandigheden mogen ook de belastingplichtigen aan de in de (mede door belastingambtenaren geredigeerde) vakpers gepubliceerde resolutie en aan de tot het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen gerichte uiteenzetting (waarin de Staatssecretaris aanneemt, ‘’dat de notarissen ….. met de inhoud dezes, voor zover voor hen van belang, op de hoogte zullen worden gesteld'') het vertrouwen ontlenen, dat de belastingadministratie de daarin omschreven gedragslijn zal volgen, en is voor het ingrijpen van de belastingrechter plaats, indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen (H.R. 7 januari 1970, B.N.B. 1970/78 met noot Hollander).

lk meen derhalve, dat 's Hofs overweging zijn beslissing niet kan dragen en dat - aangezien het Hof heeft (t.a.p., blz. 9) ‘’daargelaten ….. of die aanschrijving inderdaad, gelijk de gemachtigde stelt maar de Inspecteur gemotiveerd ontkent, enig vertrouwen als door de gemachtigde gesteld voor een geval als het onderhavige werkelijk wettigde'' - alsnog naar dit geschilpunt een onderzoek zal moeten worden ingesteld.

Grief 5 heeft betrekking op 's Hofs overweging (16e al., ibid.) ‘’dat het ….. de Inspecteur vrijstond ….. de gronden, waarop de aanslag ….. berustte, ten dele te wijzigen - uiteraard zonder dat zulks tot verhoging van die aanslag kon leiden -''.

Deze overweging is in overeenstemming met de constante jurisprudentie van Uw Raad. Ik moge volstaan met verwijzing naar Meyjes, a.w., blz. 42, noot 36.

Derhalve kan deze grief niet tot cassatie leiden.

Grief 4 gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest.

Parket, 9 september 1977.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,