Home

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba), 02-03-1998, BU5512, 1995-131

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba), 02-03-1998, BU5512, 1995-131

Gegevens

Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Datum uitspraak
2 maart 1998
Datum publicatie
23 november 2011
ECLI
ECLI:NL:ORBBNAA:1998:BU5512
Zaaknummer
1995-131

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Bij misslagen van de Raad kan verzocht worden om herziening. De Raad kan dit slechts doen door de inspecteur te verzoeken de aanslag ambtshalve te verminderen.

Uitspraak

Beschikking van 2 maart 1998, nr. 1995-131

DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN

zitting houdende in Curacao,

inzake:

belanghebbende

tegen

de Inspecteur der Belastingen

1. Procesverloop

1.1. Voor het procesverloop verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn beschikking van 15 september 1997, nr. 1995/131. Uit die beschikking blijkt, dat appellant op de aan die beschikking voorafgaande zitting van 23 april 1997 niet is verschenen.

1.2. In overweging 2.3 van de beschikking heeft de Raad onder meer overwogen:

“ In zijn schriftelijke uitlating na tussenbeschikking heeft de Inspecteur gemotiveerd uiteengezet welke aftrekposten door hem zijn geaccepteerd, welke posten alsnog in aftrek kunnen worden toegelaten en welke aftrekposten ook thans nog niet kunnen worden aanvaard. Appellant is in de gelegenheid gesteld schriftelijk en mondeling op de schriftelijke uitlating van de Inspecteur te reageren. Hij heeft evenwel ervan afgezien van die gelegenheid gebruik te maken. De door de Inspecteur in die uitlating gestelde feiten zijn dus niet bestreden en staan dan ook vast……..”

1.3. Bij verzoekschrift tot herziening, bij de Raad ingekomen op 15 oktober 1997, heeft appellant gesteld, dat hij op 7 april 1997 een verweerschrift bij de Raad had ingediend, zodat hij in tegenstelling tot de hierboven geciteerde overweging tijdig op de uitlating van de Inspecteur heeft gereageerd en dat de Raad daarmee kennelijk geen rekening heeft gehouden.

1.4. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 1997. Aldaar zijn verschenen de appellant alsmede de Inspecteur. Partijen hebben hun standpunten niet nader toegelicht.

2. Overwegingen met betrekking tot de bevoegdheid van de Raad.

2.1. De stelling van appellant, dat zijn verweerschrift op 7 april 1997 bij de Raad is ingekomen, is juist. Door een kennelijke stoornis in de administratieve verwerking van het verweerschrift heeft de Raad er geen kennis van genomen voordat de beschikking van 15 september 1997 werd vastgesteld.

2.2. De Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 kent niet de mogelijkheid tot herziening van een beschikking van de Raad. Nu de wetgever niet de mogelijkheid van hoger beroep of herziening heeft geopend, heeft de Raad niet de bevoegdheid om een dergelijke rechtsgang zelfstandig in het leven te roepen. Het verzoek van appellant tot herziening van de beschikking van de Raad van 15 september 1997, nr. 1995/131, is derhalve niet ontvankelijk.

2.3. De enige mogelijkheid zou zijn, dat de Raad de Inspecteur in overweging geeft op grond van de inhoud van het verweerschrift appellant ambtshalve tegemoet te komen. De Raad zal daarom hierna – ten overvloede – een nadere beoordeling geven van het materiële geschil, met inachtneming van het verweerschrift van appellant.

3. Standpunten van appellant in het materiële geschil

3.1. In het verweerschrift stelt appellant in de eerste plaats, dat de door de Inspecteur in zijn subsidiaire standpunt opgevoerde kosten van levensonderhoud van de dochter van appellant te laag zijn, aangezien als uitgangspunt moet worden genomen de status die de dochter overeenkomstig de middelen van appellant zou hebben gehad als zij op Curaçao was gebleven. Voorts dient rekening te worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals het feit, dat de leefomstandigheden van een student uit het Caraïbische deel van het Koninkrijk anders zijn dan van een student uit Nederland.

3.2. Vervolgens betoogt appellant, dat de reis- en verblijfkosten van zijn echtgenote om zijn dochter naar Nederland te begeleiden, aftrekbaar zijn als noodzakelijke studiekosten.

3.3. Tenslotte stelt appellant, dat een omrekeningskoers van 1,0128 had moeten zijn gehanteerd, in plaats van de door de Inspecteur gehanteerde koers van 0,95982.

4. Overwegingen met betrekking tot het materiële geschil

4.1. De Raad acht het onder 3.1 weergegeven uitgangspunt van appellant voor de berekening van de hoogte van de kosten van levensonderhoud van een in Nederland studerend kind onjuist. Uitgangspunt moet zijn hetgeen het kind in Nederland nodig heeft om de voorgenomen studie met succes te voltooien, rekening houdend met het kostenniveau en de leefwijze van studenten in het algemeen. In de door de Raad gevolgde subsidiaire berekening van de Inspecteur wordt een bedrag van Nf. 9.190,= (inclusief Nederlandse studiebeurs) aangehouden voor een periode van vijf maanden, d.w.z. rond Nf. 1.840,= per maand. Zelfs als wordt aangenomen, dat de verblijfkosten in Nederland van een student uit de Nederlandse Antillen gemiddeld hoger zijn dan die van een student uit Nederland, is voormeld bedrag naar het oordeel van de Raad ruim voldoende.

4.2. In de beschikking van 15 september 1997, heeft de Raad geoordeeld dat de reis- en verblijfkosten van de echtgenote van appellant niet als buitengewone lasten aftrekbaar zijn. Hetgeen met betrekking tot die kosten in het verweerschrift is gesteld, rechtvaardigt geen ander oordeel.

4.3. Dat de omrekeningskoers volgens een opgave van de Inspectie 1,0128 zou zijn, heeft appellant niet nader onderbouwd. De door de Inspecteur gehanteerde omrekeningskoers van 0,95882 is in overeenstemming met de door hem overgelegde lijst van gemiddelde koersen, welke de Raad juist voorkomt.

4.4. Op grond hiervan ziet de Raad geen aanleiding de Inspecteur in overweging te geven appellant ambtshalve nog verder tegemoet te komen.

5. Beslissing

De Raad verklaart het verzoek van appellante tot herziening van de beschikking van 15 september 1997, nr. 1995/131, niet ontvankelijk.

De oorspronkelijke uitspraak van 15 septemmber 1997

1. Loop van het geding:

1.1. Voor de loop van het geding tot dusverre verwijst de Raad naar zijn tussenbeschikking van 7 november 1996.

1.2. Naar aanleiding van deze tussenbeschikking heeft de Inspecteur zich bij geschrift ingekomen bij de Raad op 31 december 1996 uitgelaten over de hoofdzaak.

1.3. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op Curaçao op 23 april 1997. Aldaar is alleen de Inspecteur verschenen. Appellant heeft de Raad laten weten niet te zullen verschijnen.

2. Verdere beoordeling van het beroep:

2.1. De Raad stelt voorop dat hij in zijn tussenbeschikking als laatste dag van de bezwaartermijn heeft aangemerkt 29 februari 1995. Terecht wijst de Inspecteur erop dat die dag niet heeft bestaan. Het gaat hier evenwel om een verschrijving, aangezien de Raad heeft bedoeld 28 februari 1995, de laatste dag van de maand, als laatste dag van de bezwaartermijn aan te duiden. Voor 29 februari 1995 moet dus worden gelezen 28 februari 1995. Derhalve blijft de Raad van oordeel dat appellant ontvankelijk is in zijn bezwaar.

2.2. In zijn beroepschrift klaagt appellant erover dat de beschikking op bezwaar niet is gemotiveerd, dat die motivering ook naderhand niet is verstrekt en dat hij dus niet in staat is de beschikking op bezwaar op haar merites te beoordelen. Hoewel de motiveringsklacht terecht is voorgesteld, betekent dat niet dat de beschikking op bezwaar op die grond moet worden vernietigd. De devolutieve werking van het beroep in belastingzaken brengt immers mee dat de rechter in een dergelijk geval doet wat de Inspecteur had behoren te doen.

2.3. In zijn schriftelijke uitlating na tussenbeschikking heeft de Inspecteur gemotiveerd uiteengezet welke aftrekposten door hem zijn geaccepteerd, welke posten alsnog in aftrek kunnen worden toegelaten en welke aftrekposten ook thans nog niet kunnen worden aanvaard. Appellant is in de gelegenheid gesteld schriftelijk en mondeling op de schriftelijke uitlating van de Inspecteur te reageren. Hij heeft evenwel ervan afgezien van die gelegenheid gebruik te maken. De door de Inspecteur in die uitlating gestelde feiten zijn dus niet bestreden en staan dan ook vast. Mitsdien is niet aannemelijk geworden dat appellant meer aan buitengewone lasten heeft uitgegeven dan het door de Inspecteur (alsnog) in aftrek aanvaarde bedrag van NAf 11.116,69. Daarbij verdient opmerking dat juist is hetgeen de Inspecteur stelt ten aanzien van de opgevoerde reis- en verblijfkosten van appellants echtgenote; die kosten zijn niet aftrekbaar als buitengewone lasten.

2.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de subsidiaire conclusie van de Inspecteur in zijn schriftelijke uitlating na tussenbeschikking kan worden gevolgd, zodat als volgt moet worden beslist.

3. Beslissing:

De Raad vernietigt de beschikking waarvan beroep en vermindert de aanslag tot een berekend naar een zuiver inkomen van NAf 100.558,50.

mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en Th. Groeneveld, leden