Home

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 06-04-2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:47, CUR2020H00386

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 06-04-2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:47, CUR2020H00386

Gegevens

Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Datum uitspraak
6 april 2022
Datum publicatie
20 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:ORBAACM:2022:47
Zaaknummer
CUR2020H00386

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek om overwerkvergoeding. Geen toestemming van Minister om over te werken. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit hij kon afleiden dat hem toestemming werd verleend voor het verrichten van overwerk.

Uitspraak

Uitspraak op het hoger beroep van:

wonend in Curaçao,

appellant,

tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van11 november 2020, CUR201904748 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:

appellant,

en

geïntimeerde (hierna: de minister),

gemachtigde: mr. S.M. Concincion-Quirindongo, werkzaam voor de minister

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een contramemorie ingediend.

De Raad heeft de zaak ter zitting van 24 maart 2022 behandeld. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. J. G. Ricardo, ook werkzaam voor de minister.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is tot zijn pensioen op 10 oktober 2010 werkzaam geweest als senior beleidsadviseur bij de Directie Personeel, Organisatie & ICT van de voormalige Nederlandse Antillen. Vanuit die functie is hij in december 2006 naar Saba en Sint Eustatius uitgezonden om in het kader van een functiewaarderingsproject overheidsfuncties te beschrijven en te waarderen. Omdat appellant het project niet binnen de vooraf vastgestelde duur van de uitzending heeft kunnen afronden, heeft hij buiten zijn normale werkuren extra uren ten behoeve van het project gewerkt.

1.2.

Bij brief van 26 april 2007, herhaald bij brief van 11 september 2008, heeft appellant de toenmalig betrokken minister verzocht om vergoeding van zijn overwerk. Bij landsbesluit van 30 maart 2009 heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen appellant, mede in reactie op zijn verzoek, een gratificatie verleend ter hoogte van een maandsalaris over het jaar 2006.

1.3.

Bij brieven van 10 april 2017 en 16 mei 2019 heeft appellant zijn verzoek om een overwerkvergoeding herhaald. Bij beschikking van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister dit verzoek afgewezen. De minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de wet volgt dat voor het toekennen van een overwerkvergoeding vereist is dat overwerk is opgedragen of dat daarvoor toestemming is verleend. Niet is gebleken dat hieraan is voldaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. De betrokken minister heeft appellant geen overwerk opgedragen zoals artikel 27, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (oud) voorschrijft. Dat de minister voor het verrichten van overwerk toestemming heeft gegeven heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft weliswaar gesteld dat zijn leidinggevende de betrokken minister heeft ingelicht over het door appellant te verrichten overwerk en dat de betrokken minister via die leidinggevende kenbaar heeft gemaakt daarmee akkoord te zijn, maar appellant heeft niets overgelegd waaruit dat akkoord blijkt.

Ook uit het standpunt van de minister van Financiën dat overwerk door de desbetreffende eilandgebieden moest worden uitbetaald en niet door het Land Nederlandse Antillen, had appellant moeten afleiden dat hij de uitdrukkelijk toestemming van de betrokken minister moest hebben om aanspraak te maken op overwerkvergoeding. Het stond de minister vrij om een gratificatie toe te kennen in de plaats van een overwerkvergoeding.

3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant mocht erop vertrouwen dat hij toestemming had voor het verrichten van overwerk en dat de vastlegging daarvan slechts een formaliteit was. Verder stond het de minister niet vrij om appellant, in strijd met de wettelijk vastgestelde overwerkvergoeding, via een gratificatie minder te vergoeden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Het Gerecht is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van het Gerecht en in de overwegingen, zoals in 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.2.

Appellant heeft betoogd dat hij aan de mondeling gegeven toestemming het vertrouwen mocht ontlenen dat hem werd toegestaan om over te werken en dat het overwerk vergoed zou worden. De toestemming kwam niet alleen van de betrokken minister, maar ook van zijn leidinggevende en de staatssecretarissen van de Eilandgebieden.

4.3.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak allereerst vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit hij kon afleiden dat hem toestemming werd verleend voor het verrichten van overwerk. De enkele, niet onderbouwde stelling dat de in 4.2 genoemde personen appellant mondeling toestemming hebben verleend is daarvoor onvoldoende. Het betoog slaagt niet.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. L.J.J. Rogier en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede, leden, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.