Hoge Raad, 15-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:337, 20/02885
Hoge Raad, 15-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:337, 20/02885
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2022
- Datum publicatie
- 15 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:337
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:1786
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:236
- Zaaknummer
- 20/02885
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door ander met stalen pijp tegen zijn gezicht te slaan n.a.v. ruzie tussen die ander en vader van verdachte, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. Is ’s hofs oordeel dat het handelen van verdachte niet geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn vader begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02885
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 september 2020, nummer 22-002799-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.