Hoge Raad, 11-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:682, 19/04287
Hoge Raad, 11-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:682, 19/04287
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 mei 2021
- Datum publicatie
- 11 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:682
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:3343
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:464
- Zaaknummer
- 19/04287
Inhoudsindicatie
Witwassen van een Rolex-horloge en geldbedragen (art. 420bis Sr). Middelen, o.m. over verwerping verweer inhoudende dat geldbedragen een legale herkomst hadden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04334, 19/04671 en 19/04718.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04287
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 september 2019, nummer 20-000678-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.