Home

Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1230, 14/05251

Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1230, 14/05251

Inhoudsindicatie

Herziening. Veroordeling wegens opruiing tot genocide in Rwanda. Intrekking Nederlanderschap met terugwerkende kracht. Vervallen van rechtsmacht? Art. 5 Uitvoeringswet genocideverdrag, art. 2.1 en 14.1 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Gesteld noch gebleken is dat de beschikking waarbij het Nederlanderschap is ingetrokken onherroepelijk is, zodat die beschikking reeds daarom geen novum oplevert. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van onherroepelijkheid van de beschikking leidt dit i.c. niet tot een ander oordeel. De wetsgeschiedenis bij art. 14.1 RWN bevat geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat bij het tot stand brengen van art. 14.1 RWN onder ogen is gezien - laat staan is beoogd of aanvaard - dat de terugwerkende kracht van de intrekking van het Nederlanderschap zou kunnen leiden tot de doorkruising van voordien gewezen beslissingen van de NL’se rechter in een strafzaak tegen de betrokkene, en meer i.h.b. een strafzaak waarin de rechtsmacht afhankelijk was van het Nederlanderschap van betrokkene. Gelet hierop houdt de HR het ervoor dat art. 14.1 RWN niet ertoe strekt of leidt dat het met terugwerkende kracht intrekken van het Nederlanderschap van een veroordeelde met terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat t.t.v. de beslissing in een NL’se strafzaak tegen de betrokkene bestaande rechtsmacht alsnog vervalt. De intrekking van het Nederlanderschap van aanvraagster kan daarom niet worden aangemerkt als een gegeven a.b.i. art. 457.1 aanhef en onder c Sv. Afwijzing aanvraag.

Uitspraak

12 mei 2015

Strafkamer

nr. 14/05251 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2013, nummer 09/748004-09, ingediend door mr. G.K. Sluiter, advocaat te Amsterdam, namens:

[aanvraagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1 De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

1.1.

Overeenkomstig hetgeen de aanvraagster onder 5 is tenlastegelegd heeft de Rechtbank - met vrijspraak van al het overigens tenlastegelegde - bewezenverklaard dat:

"zij op meerdere tijdstippen in de periode van 22 februari 1992 tot 6 april 1994, in de directe omgeving van haar woning (in de secteur Gikondo en in de gemeente Kicukiro) in de prefectuur Kigali (Rwanda), in het openbaar, te weten: op straat in de directe omgeving van haar woning en op de binnenplaats van haar woning en bij een naastgelegen bar en op de binnenplaats van de woning van [betrokkene], zichtbaar en hoorbaar vanaf de openbare weg, telkens mondeling tot enig strafbaar feit, te weten genocide, heeft opgeruid. Immers heeft zij toen en daar veelvuldig ten overstaan van een groep mensen (waaronder jongeren en kruiers van de markt en vrouwen) het lied Tubatsembesembe voorgezongen."

1.2.

De Rechtbank heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "het in het openbaar opruien tot enig strafbaar feit (te weten genocide), meermalen gepleegd", voorzien en strafbaar gesteld bij art. 1 Uitvoeringswet genocideverdrag in verbinding met de art. 57 en 131 Sr. Zij heeft de aanvraagster te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en acht maanden.

1.3.

Omtrent de Nederlandse rechtsmacht houdt het vonnis van de Rechtbank het volgende in:

"1. De rechtbank zal, hoewel partijen hierover geen opmerkingen hebben gemaakt, eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd. In de tenlastelegging gaat het immers om feiten gepleegd buiten Nederland, tegen niet-Nederlandse slachtoffers door een verdachte die op dat moment niet de Nederlandse nationaliteit had.

2. Genocide en samenspanning tot genocide waren in de ten laste gelegde periode strafbaar gesteld in respectievelijk artikel 1, eerste en tweede lid 2 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag (hierna ook: Uitvoeringswet). Opruiing tot genocide was strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet. De Nederlandse wetgever had niet voorzien in universele rechtsmacht. De Nederlandse strafwet was ingevolge artikel 5, lid 1 van de Uitvoeringswet wel toepasselijk op Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig maakten aan genocide, samenspanning tot genocide en opruiing tot genocide. In artikel 5, lid 2 van de Uitvoeringswet was bovendien bepaald dat vervolging hiervoor ook kon plaatshebben indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander was geworden. Dit is het geval. Verdachte heeft op 7 december 2004 de Nederlandse nationaliteit verkregen.

3. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Wet internationale misdrijven (hierna ook: WIM), inwerking getreden op 1 oktober 2003, universele rechtsmacht heeft gevestigd inzake genocide, echter zonder daaraan terugwerkende bracht te verlenen. Sinds een wijziging van deze wet, inwerking getreden op 1 april 2012, is universele rechtsmacht gevestigd inzake genocide welke gepleegd is vanaf 24 oktober 1970.

4. Voor wat betreft de aan verdachte verweten oorlogsmisdrijven bepaalde artikel 3 van de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS), inwerking getreden op 10 juli 1952 en geldend tot de invoering van de WIM, dat deze wet voor wat betreft de misdrijven omschreven in artikel 8 van die wet toepasselijk was op 'een ieder'. Ook de WIM kent voor deze misdrijven universele rechtsmacht.

5. Voor de tenlastegelegde moord geldt op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht naast het vereiste van de Nederlandse nationaliteit ook het vereiste van dubbele strafbaarheid. Ook hier kan vervolging plaatsvinden indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander is geworden. Moord is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht van Rwanda zoals dit gold in 1994 was moord strafbaar gesteld in artikel 312.

6. Ingevolge artikel 15 van de WIM is deze rechtbank de bij uitsluiting bevoegde rechter om van de internationale misdrijven als aan verdachte tenlastegelegd kennis te nemen."

2 De aanvraag tot herziening

2.1.

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2.

De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het op 14 november 2004 aan de aanvraagster verleende Nederlanderschap bij beschikking van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken, hetgeen - indien de Rechtbank daarmee bekend zou zijn geweest - zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de aanvraagster.

3 De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.

3.2.

De raadslieden van de aanvraagster, mr. G.K. Sluiter, voornoemd, en mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.

4 Beoordeling van de aanvraag

5 Beslissing