Home

Hoge Raad, 22-03-2013, BY7007, 12/01425

Hoge Raad, 22-03-2013, BY7007, 12/01425

Inhoudsindicatie

Alimentatie; Wet werk en bijstand, art. 22 en 25. Berekening draagkrachtloos inkomen. Was hof gehouden daarbij de hogere bijstandsnorm voor 65-plussers tot uitgangspunt te nemen?

Uitspraak

22 maart 2013

Eerste Kamer

12/01425

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikkingen in de zaak 170535/10-1988 van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2011 en 5 april 2011;

b. de beschikking in de zaak 200.084.533/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2011.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren althans te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze alimentatiezaak om de vraag of het hof zijn beslissing omtrent de draagkracht van de man naar behoren heeft gemotiveerd, gelet op de gronden waarop het hof de stelling van de man heeft verworpen dat bij de berekening van zijn draagkrachtloos inkomen moet worden uitgegaan van de voor de man als 65-plusser geldende bijstandsnorm van art. 22 Wet werk en bijstand (hierna: Wwb), en niet van de bijstandsnorm voor personen, jonger dan 65 jaar, zoals bedoeld in art. 21 Wwb (inclusief de in art. 25 Wwb vermelde toeslag).

3.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.3. Kort samengevat komen die feiten, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.

(i) Partijen zijn in 1967 gehuwd. Hun huwelijk is in 2004 door echtscheiding ontbonden.

(ii) Bij beschikking van 17 februari 2009 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 148,-- per maand met ingang van 1 november 2009 tot 1 maart 2011 en van € 194,-- per maand met ingang van 1 maart 2011.

(iii) De man is op 6 oktober 2009 65 jaar geworden.

3.3 De man heeft verzocht de hiervoor in 3.2 onder (ii) genoemde alimentatiebeschikking te wijzigen en de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2009 op nihil te stellen, althans met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag te stellen als de rechter juist acht. De rechtbank heeft het verzoek aldus (gedeeltelijk) toegewezen dat zij, in zoverre met wijziging van de beschikking van 17 februari 2009, heeft bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2010 tot 1 maart 2011 een bedrag van € 58,-- per maand aan alimentatie dient te voldoen, en met ingang van 1 maart 2011 een bedrag van € 89,-- per maand. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd.

3.4 Het middel richt zich tegen rov. 4.4, waarin het hof heeft overwogen:

"4.4. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van de onder 2.4. genoemde feiten en omstandigheden. Daarbij zal, zoals gebruikelijk, de bijstandsnorm voor een alleenstaande (jonger dan 65 jaar) en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd worden. Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding de hogere bijstandsnorm voor 65+ers in de draagkrachtberekening toe te passen. Er gelden voor 65+ers hogere normbedragen, omdat zij zelf meer aan ziektekosten betalen dan vroeger. Nu echter bij het "vrij te laten bedrag" in de draagkrachtberekening reeds rekening gehouden wordt met de door 65+ers zelf betaalde ziektekosten, dient in de draagkrachtberekening, ook wanneer de betrokkene 65 jaar of ouder is, de bijstandsnorm voor 65-ers te worden aangehouden. Het hof ziet geen aanleiding om op grond van hetgeen de man stelt omtrent de interpretatie van de ontstaansgeschiedenis van de Algemene Bijstandswet af te wijken van voormelde richtlijn als vermeld in het Rapport alimentatienormen. De stelling van de man, dat als gevolg van toepassing van de bijstandsnorm voor 65-ers het gevaar bestaat dat een onderhoudsverplichting wordt opgelegd die hoger is dan de voor hem geldende beslagvrije voet, leidt niet tot een ander oordeel. De beslagvrije voet wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm, welke norm bedoeld is ter dekking van de noodzakelijke kosten bij een minimum bestaansniveau. Zoals uit het voorgaande blijkt wordt in de draagkrachtberekening al rekening gehouden met de doorgaans hogere ziektekosten van 65+ers. Dat overige in de bijstandsnorm verdisconteerde kosten voor de man zijn gestegen nadat hij 65 jaar is geworden, is niet gesteld.

De stelling van de man dat rekening gehouden dient te worden met de werkelijke bijstandsnorm voor 65+ers in verband met afschaffing van de aftrekposten voor (specifieke) zorgkosten en de ouderdomsaftrek in 2010, omdat daarvoor geen compensatie is meegenomen in de draagkrachtberekening, volgt het hof evenmin. De afschaffing van deze fiscale voordelen heeft reeds een negatieve invloed op de draagkracht van de man, zodat ook dit geen omstandigheid betreft op grond waarvan in de draagkrachtberekening de hogere bijstandsnorm voor 65+ers in aanmerking dient te worden genomen."

3.5 Het middel klaagt, kort samengevat, dat het hof voor de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man, hoewel hij 65-plusser is, uitgaat van de bijstandsnorm voor personen jonger dan 65 jaar. Het hof heeft, in navolging van het Rapport alimentatienormen, ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat voor 65-plussers hogere normbedragen gelden omdat zij hogere ziektekosten hebben, en dat daarom, nu in de draagkrachtberekening reeds rekening wordt gehouden met door de onderhoudsplichtige zelf betaalde ziektekosten, bij de draagkrachtberekening de bijstandsnorm voor personen jonger dan 65 jaar moet worden aangehouden, ook wanneer de betrokkene 65-plusser is. De wetgever heeft ervoor gekozen om 65-plussers in alle gevallen een inkomen op AOW-niveau te garanderen, zodat het niet past dat de rechter in strijd met die bedoeling toepassing geeft aan niet-bindende richtlijnen uit het Rapport alimentatienormen, die op het zojuist vermelde punt ook nog eens onjuist zijn. Ook zou hierdoor het voor de man resterende inkomen onder het niveau van de voor hem als 65-plusser geldende beslagvrije voet van art. 475d lid 1, onder c, Rv kunnen zakken, zodat de alimentatie feitelijk niet (volledig) geïncasseerd zou kunnen worden. Het hof had daarom moeten beslissen met inachtneming van de bijstandsnorm voor 65-plussers, zoals de wetgever heeft bedoeld, aldus nog steeds het middel.

3.6 Het middel klaagt terecht dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat voor 65-plussers hogere normbedragen ingevolge de Wwb gelden omdat zij hogere ziektekosten hebben. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15 en 2.16 geciteerde passages uit de memorie van toelichting bij de Wwb, liggen aan het hogere normbedrag voor 65-plussers niet bepaalde extra lasten ten grondslag die personen jonger dan 65 jaar niet of in mindere mate zouden hebben, maar betreft het een generieke inkomensondersteunende maatregel die verzekert dat 65-plussers, ook als zij onvolledige AOW-rechten en geen of onvoldoende pensioen hebben, in ieder geval een inkomen hebben op AOW-niveau. Hetzelfde gold reeds onder de Algemene bijstandswet sedert 1 april 1998, toen de zogenoemde ouderennorm werd ingevoerd (zie de gegevens vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17).

3.7 Het middel faalt evenwel voor zover het, voort-bouwend op het vorenstaande, de rechtsklacht bevat dat het hof gehouden was voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van de man als 65-plusser de ouderennorm tot uitgangspunt te nemen. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten te bepalen op welke wijze hij het draagkrachtloos inkomen van een onderhoudsplichtige vaststelt.

3.8 De klacht dat door toepassing van de algemene bijstandsnorm het voor de man resterende inkomen, na betaling van de door het hof bepaalde alimentatie, onder het niveau van de voor hem als 65-plusser geldende beslagvrije voet van art. 475d lid 1, onder c, Rv zou kunnen zakken, kan evenmin tot cassatie leiden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter, indien hij uitgaat van een fictief inkomen van de onderhoudsplichtige vanwege de omstandigheid dat sprake is van een hem verwijtbaar maar niet herstelbaar inkomensverlies, ervoor te waken dat het voor de onderhoudsplichtige zelf beschikbaar blijvende gedeelte van zijn (werkelijke) inkomsten in geen geval zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm (vgl. HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2). Voor onderhoudsplichtigen van 65 jaar of ouder brengt dit in een dergelijk geval mee dat in ieder geval een bedrag overeenstemmend met de beslagvrije voet van art. 475d lid 1, onder c, Rv (derhalve 90% van het normbedrag voor 65-plussers) beschikbaar moet blijven. Het middel klaagt evenwel niet dat het voor de man beschikbaar blijvende gedeelte van zijn inkomsten onder die grens blijft, zodat het beroep op genoemde bepaling reeds daarom geen doel kan treffen.

3.9 De motiveringsklachten van het middel zijn evenwel gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, heeft het hof voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van de man op onjuiste gronden de algemene bijstandsnorm tot uitgangspunt genomen, terwijl niet vaststaat op welke wijze het hof het draagkrachtloos inkomen van de man zou hebben vastgesteld indien het niet van bedoelde onjuiste opvatting was uitgegaan.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2011;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Den Haag.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 22 maart 2013.