Home

Hoge Raad, 15-05-2012, BW5166, 11/00561

Hoge Raad, 15-05-2012, BW5166, 11/00561

Inhoudsindicatie

Art. 50 Handvest van de grondrechten van de EU, ne bis in idem-beginsel. Strafvervolging na disciplinaire straf door directeur P.I. 2. (Voorwaardelijk) opzet op zwaar lichamelijk letsel. 3. Kwalificatie ‘poging tot doodslag’. 4. Kwalificatie ‘poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd’. Ad 1. De Hoge Raad heeft de aan te leggen maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sr over "hetzelfde feit" verduidelijkt HR LJN BM9102. Daarbij heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het in art. 50 van het Handvest gegeven voorschrift “dezelfde inhoud en reikwijdte [heeft] als het overeenkomstige recht van het EVRM”, en dat er geen grond is voor inhoudelijke wijziging van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf aangezien de in de Nederlandse rechtspraak gevolgde benadering niet onverenigbaar is met de rechtspraak van het EHRM. Met toepassing van die in voormeld arrest neergelegde maatstaf had het Hof in deze zaak niet anders kunnen oordelen dan dat van een (tweede) vervolging ter zake van hetzelfde feit geen sprake is. Ofschoon terecht wordt geklaagd over het door het Hof gekozen uitgangspunt dat onder de vervolging van strafbare feiten uitsluitend kan worden verstaan “het door het openbaar ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak” (vgl. HR LJN BM9102, EHRM LJN AC0386 en EHRM LJN AC9954) vloeit uit het vorenoverwogene voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Ad 2. Het oordeel van het Hof dat verdachte door zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat X hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bekomen, geeft, mede gelet op de aard van die gedragingen alsmede de door het Hof vastgestelde omstandigheden waaronder deze zijn verricht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 3. In aanmerking genomen de inhoud van ’s Hofs bewijsoverweging en hetgeen het Hof heeft overwogen i.h.k.v. de strafoplegging, alsmede gelet op de kwalificatie van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit, moet worden aangenomen dat het Hof ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit klaarblijkelijk ‘poging tot doodslag’ bewezen heeft geacht, en dat a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring zijn weggelaten de woorden ‘van het leven te beroven’ en zijn blijven staan de woorden ‘zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.’ De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Ad 4. Er is i.c. geen aanknopingspunt voor de stelling van het middel dat het Hof de in zaak B onder 3 bewezenverklaarde gedragingen heeft aangemerkt als twee op zichzelf staande pogingen tot zware mishandeling. De kwalificatie van dit feit als ‘meermalen gepleegd’ berust kennelijk op een vergissing. Het Hof heeft kennelijk bedoeld het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde feit, dat door het Hof is gekwalificeerd als “poging tot zware mishandeling”, en het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde, dat eveneens behoorde te worden gekwalificeerd als “poging tot zware mishandeling”, tezamen te kwalificeren als “poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd”. De Hoge Raad verbetert met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre de kwalificatie(s).

Uitspraak

15 mei 2012

Strafkamer

nr. S 11/00561

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 2010, met de nummers 23/003491-07 en 23/005474-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie Over-Amstel" te Amsterdam.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging (met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel), de aangehaalde wetsartikelen, het in zaak B onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde, de beslissingen met betrekking tot de strafbaarheid van feit en dader wat betreft het in zaak A onder 1 primair, en wat betreft het in zaak B onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging terzake van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde feit wegens schending van het in art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde "ne bis in idem" beginsel.

2.2.1. Aan de verdachte is in zaak B onder 1 tenlastegelegd dat:

"Zaak B

1. primair

hij op of omstreeks 23 mei 2007 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (terwijl hij, verdachte, zich in zijn cel bevond)

- een (ketjap)fles kapot heeft geslagen en/of gebroken en/of

- (het handvat van) een mes met plastic en/of tape heeft omwikkeld en/of (vervolgens)

- met voornoemd(e) (gebroken) fles en/of (geprepareerd) mes op zoek is gegaan naar die [slachtoffer 1] en/of naar die [slachtoffer 1] heeft gevraagd en/of

- die [slachtoffer 1] met voornoemde (gebroken) fles in de richting van de halsslagader, althans het bovenlichaam heeft gestoken/geslagen en/of

- die [slachtoffer 1] met voornoemde (geprepareerd) mes in en/of tegen de (linker)schouder, althans het bovenlichaam heeft gestoken en/of geprikt,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,

l. subsidiair

hij op of omstreeks 23 mei 2007 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet (terwijl hij, zich in zijn cel bevond)

- een (ketjap)fles kapot heeft geslagen en/of gebroken en/of

- (het handvat van) een mes met plastic en/of tape heeft omwikkeld en/of (vervolgens)

- met voornoemd(e) (gebroken) fles en/of (geprepareerd) mes op zoek is gegaan naar die [slachtoffer 1] en/of naar die [slachtoffer 1] heeft gevraagd en/of

- die [slachtoffer 1] met voornoemde (gebroken) fles in de richting van de halsslagader, althans het bovenlichaam heeft gestoken/geslagen en/of

- die [slachtoffer 1] met voornoemde (geprepareerd) mes in en/of tegen de (linker)schouder, althans het bovenlichaam heeft gestoken en/of geprikt,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

1. meer subsidiair

hij op of omstreeks 23 mei 2007 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, die [slachtoffer 1] met voornoemde (gebroken) fles in de richting van de halsslagader, althans het bovenlichaam heeft gestoken/geslagen en/of

- die [slachtoffer 1] met voornoemde (geprepareerd) mes in en/of tegen de (linker)schouder, althans het bovenlichaam heeft gestoken en/of geprikt,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

2.2.2. In hoger beroep is ten aanzien van dit feit de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte bepleit. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot dit verweer het volgende in:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu aan de verdachte reeds voor dit feit een disciplinaire straf in de zin van de artikelen 50 en 51 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is opgelegd. De raadsman verwijst daarbij naar een uitspraak van de politierechter Almelo van 8 juli 2010 (LJN BN1369) waaruit zou blijken dat artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Publicatieblad van de Europese Unie, 2010/C 83/02) (hierna: Handvest) zich verzet tegen vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 27 juni 2008 is door de verdachte op 6 juni 2008 in persoon betekend.

Gelet op de datum van inwerkingtreding van het Handvest, te weten 1 december 2009, kan de verdachte zich niet beroepen op artikel 50 van het Handvest, nu de vervolging voor 1 december 2009 is aangevangen. Afgezien daarvan getuigt de stelling van de raadsman dat met de veroordeling door de rechtbank sprake is van een tweede vervolging, aangezien de verdachte eerder voor dezelfde feiten al is veroordeeld tot een disciplinaire straf (opsluiting isoleercel), van een onjuiste opvatting aangaande de definitie van het begrip vervolgen en vindt mitsdien geen steun in het recht. Immers dient naar het oordeel van het hof onder vervolging van strafbare feiten te worden verstaan het door het openbaar ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak (en het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie); dit is een exclusieve taak van het openbaar ministerie. Een door de directeur van de penitentiaire inrichting opgelegde opsluiting in een isoleercel als disciplinaire straf in het kader van de Penitentiaire beginselenwet valt om meerdere redenen niet onder deze definitie. Hier komt - naar het oordeel van het hof - bij dat een disciplinaire straf op grond van de Penitentiaire beginselenwet wordt opgelegd wegens betrokkenheid bij feiten, die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en deze kan leiden tot een verzwaring van het regime van een reeds lopende detentie in het kader van dezelfde gedraging.

Het verweer wordt derhalve verworpen."

2.3.1. Aan verweer en middel ligt de stelling ten grondslag dat art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PbEG 2010/C 83/402, hierna: het Handvest) zich ertegen verzet dat de verdachte, nadat hij reeds disciplinair werd gestraft, wordt vervolgd terzake van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde feit.

2.3.2. Art. 50 van het met ingang van 1 december 2009 in werking getreden Handvest luidt:

"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."

2.3.3. Het Nederlandse strafprocesrecht kent een voorschrift van dezelfde strekking, art. 68 Sr, luidende:

"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.

2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:

1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;

2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.

3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."

2.3.4. Krachtens deze beide bepalingen dient naar aanleiding van een verweer als in dit middel bedoeld te worden onderzocht of er sprake is van een (nieuwe) vervolging, respectievelijk berechting en bestraffing, ter zake van een feit waaromtrent reeds onherroepelijk is beslist zoals in deze bepalingen omschreven. De daarbij aan te leggen maatstaf heeft de Hoge Raad verduidelijkt in zijn arrest van 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394. Daarbij heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het in art. 50 van het Handvest gegeven voorschrift blijkens een daarop gegeven toelichting "dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het overeenkomstige recht van het EVRM", en dat er geen grond is voor inhoudelijke wijziging van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf aangezien de in de Nederlandse rechtspraak gevolgde benadering niet onverenigbaar is met de rechtspraak van het EHRM.

2.3.5. Met toepassing van die in voormeld arrest van de Hoge Raad neergelegde maatstaf had het Hof in deze zaak niet anders kunnen oordelen dan dat van een (tweede) vervolging ter zake van hetzelfde feit geen sprake is. Dat volgt reeds uit de in zijn overwegingen besloten liggende vaststelling dat met de door de directeur van de penitentiaire inrichting aan de verdachte opgelegde sanctie is gereageerd op het verwijt dat de verdachte betrokken was geraakt bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Dit verwijt verschilt immers ook in juridisch opzicht wezenlijk van het verwijt dat besloten ligt in de tenlastelegging, te weten een poging tot moord dan wel doodslag, althans een poging zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

2.3.6. Ofschoon het middel terecht klaagt over het door het hof gekozen uitgangspunt dat onder de vervolging van strafbare feiten (waarbij het Hof kennelijk het oog heeft op vervolging in de zin van art. 68 Sr, respectievelijk berechting of bestraffing in de zin van art. 50 van het Handvest) uitsluitend kan worden verstaan "het door het openbaar ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak (en het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie)" - welk uitgangspunt in het licht van het in NJ 2011/394 gepubliceerde arrest en van (onder meer) EHRM 8 juni 1976, LJN AC0386, NJ 1978/223 en EHRM 21 februari 1984, LJN AC9954, NJ 1988/937 onjuist genoemd moet worden - vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zoals in zaak B onder 1 door het Hof is bewezenverklaard als weergegeven onder 2.2.1.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting voor het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit, aangezien (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de levensberoving dan wel zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 1] niet kan worden bewezen.

(...)

Uit de stukken van het dossier is gebleken dat op 23 mei 2007 de verdachte en [slachtoffer 1] in de penitentiaire inrichting in Haarlem gedetineerd zaten. [Slachtoffer 1] mocht als reiniger onder andere het wasgoed van de medegedetineerden, waaronder ook dat van de verdachte, ophalen en brengen.

In zijn aangifte van 23 mei 2007 (doorgenummerde pagina's 9 e.v.) heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij en de verdachte die bewuste ochtend conflict hebben gehad over het wasgoed. Later die ochtend is de verdachte vanuit zijn washok direct naar hem toegelopen en heeft hij hem met een gebroken fles, welke op zijn schouder terechtkwam, geslagen. Vervolgens heeft de verdachte met een mes een steekbeweging richting zijn schouder gemaakt.

De bewaker [betrokkene 1] heeft verklaard (doorgenummerde pagina's 42 e.v.) gezien dat de verdachte op weg naar de luchtplaats richting [slachtoffer 1] is gelopen. De bewaker hoorde de verdachte over wasgoed praten. Kort hierna zag hij de verdachte een slaande beweging naar [slachtoffer 1] maken, waarbij de verdachte [slachtoffer 1] op zijn schouder raakte. Daarna zag hij de verdachte, met in zijn hand een mes, een slaande beweging in de richting van [slachtoffer 1] maken. [Slachtoffer 1] was niet geraakt, omdat hij het mes wist te ontwijken.

De verdachte heeft verklaard (proces-verbaal van verhoor van 20 maart 2008) dat hij na het wasgoedincident uit boosheid een ketjap fles tegen de muur van zijn cel had gegooid. De troep, waaronder ook de glasscherven, heeft de verdachte opgeruimd, alleen de hals van de fles had hij nog. Op weg naar het lichten had hij deze kapotte flessenhals meegenomen om weg te gooien. Toen hij onderweg [slachtoffer 1] tegenkwam heeft hij de kapotte fles naar hem gegooid. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij een mes in zijn broekzak had zitten, maar dat hij deze niet heeft gebruikt.

Ter terechtzitting in hoger beroep op 2 juli 2010 heeft de verdachte bevestigd dat hij de flessenhals naar [slachtoffer 1] heeft gegooid, en verklaard dat het niet de bedoeling was om hem te verwonden. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 1] aan wilde spreken op het voorval bij de wasmachine.

(...)

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof de verklaring van de verdachte aannemelijk dat hij boos was op [slachtoffer 1] en dat hij daarom de kapotte flessenhals gericht tegen hem heeft gegooid, waarbij hij diens schouder heeft geraakt. In die omstandigheid is er méér dan een vermoeden dat de verdachte de intentie had om [slachtoffer 1] daarmee ook te raken. Het slaan met een kapotte fles tegen het bovenlichaam (schouders en halsstreek), gelet op de aard van dit voorwerp (scherp), reeds naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het mogelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Daarbij in aanmerking genomen de verklaring van de verdachte waarin hij zegt dat hij wist dat met de kapotte fles het gezicht van [slachtoffer 1] had kunnen verwonden, maar daar niet aan heeft gedacht op het moment van gooien. Dat door verdachtes handelen [slachtoffer 1] enkel een oppervlakkige snijwond heeft opgelopen maakt dit niet anders.

Op grond van het voorafgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Het verweer wordt derhalve verworpen."

3.3. Het oordeel van het Hof dat de verdachte door zijn gedragingen - welke behalve het raken van [slachtoffer 1] met een gebroken fles tevens inhouden het maken van stekende bewegingen met een mes in de richting van die [slachtoffer 1] - willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bekomen, geeft, mede gelet op de aard van die gedragingen alsmede de door het Hof vastgestelde omstandigheden waaronder deze zijn verricht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

3.4. Het middel faalt in zoverre.

4. Beoordeling van het vierde middel en het zesde middel

4.1. Het vierde middel klaagt dat het Hof het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als 'poging tot doodslag'. Het zesde middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten gevolge van deze onjuiste kwalificatie de straf ten onrechte heeft gebaseerd op het feit dat de verdachte zich aan een 'poging tot doodslag' schuldig heeft gemaakt. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

4.2.1. Aan de verdachte is in zaak A onder 1 tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 02 november 2006 te Heemskerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet:

- met zijn bromfiets tegen (de achterkant van) de fiets van die [slachtoffer 2] is aangereden waardoor zij (van haar fiets) ten val is gekomen en/of (vervolgens)

- zittend op zijn bromfiets meermalen (met kracht) tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geschopt en/of getrapt (terwijl zij op de grond lag) en/of (vervolgens)

- (nadat hij, verdachte, van zijn bromfiets is afgestapt en naar die [slachtoffer 2] is toegelopen) meermalen (met kracht) tegen de buik en/of het hoofd heeft geschopt en/of getrapt (terwijl die [slachtoffer 2] bewusteloos op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

4.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:

"hij op 02 november 2006 te Heemskerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet:

- met zijn bromfiets tegen de achterkant van de fiets van die [slachtoffer 2] is aangereden waardoor zij van haar fiets ten val is gekomen en vervolgens

- zittend op zijn bromfiets meermalen met kracht tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geschopt en getrapt terwijl zij op de grond lag en vervolgens

- nadat hij, verdachte, van zijn bromfiets is afgestapt en naar die [slachtoffer 2] is toegelopen meermalen met kracht tegen de buik en het hoofd heeft geschopt en getrapt terwijl die [slachtoffer 2] bewusteloos op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

4.2.3. Het Hof heeft in zijn arrest met betrekking tot dit feit de volgende bewijsoverweging opgenomen:

"Uit de stukken van het dossier stelt het hof het volgende vast.

Op 2 november 2006 fietste [slachtoffer 2] naar huis. Onderweg reed een meisje op een fiets en de verdachte reed zigzaggend naast haar op een brommer. [Slachtoffer 2] wilde de verdachte en het meisje, diens vriendin, passeren en vroeg of zij er langs mocht. Toen ze hen inhaalde, kwam de verdachte achter haar aan. De verdachte probeerde [slachtoffer 2] tegen te houden door haar hand tijdens het fietsen vast te pakken. Daarna komt [slachtoffer 2] te vallen.

Van de aanrijding waren onder meer [getuige 1] en [getuige 2] getuigen. Zij hebben bij de politie en bij de raadsheer-commissaris verklaringen afgelegd. Het hof leidt uit deze verklaringen af dat op het moment dat [slachtoffer 2] op de grond lag, de verdachte haar meermalen heeft geschopt, waarbij hij haar hoofd heeft geraakt. [Slachtoffer 2] is buiten bewustzijn geraakt.

Het hof acht de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], zoals die zijn afgelegd bij de politie en de raadsheer-commissaris overtuigend, nu deze voldoende gedetailleerd en consistent zijn, en voorts steun vinden in de overige bewijsmiddelen. Door meermalen te schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer 2], een en ander zoals hiervoor omschreven, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen de dood van [slachtoffer 2] tengevolge zou hebben. Het hof acht derhalve poging tot doodslag bewezen."

4.2.4. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het Hof - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"De verdachte heeft met zijn brommer ingereden op een fietser, waardoor zij is komen te vallen. Vervolgens heeft de verdachte meermalen tegen de buik en het hoofd van het slachtoffer geschopt. Hierna is de verdachte op zijn brommer weggereden. Door aldus te handelen heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat een dergelijk feit een enorme impact heeft op het slachtoffer en langdurige gevolgen kent die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Poging tot doodslag is een ernstig geweldsdelict met een voor de rechtsorde schokkend karakter en leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Het hof acht het dan ook zeer kwalijk dat de verdachte na het veroorzaken van het ongeval en het schoppen van het op de grond gelegen slachtoffer, is doorgereden. Door zich aldus te gedragen heeft de verdachte het slachtoffer aan haar lot overgelaten, met alle mogelijke (fatale) gevolgen van dien."

4.2.5. Het Hof heeft het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als 'poging tot doodslag'.

4.3. In aanmerking genomen de inhoud van 's Hofs bewijsoverweging en hetgeen het Hof heeft overwogen in het kader van de strafoplegging, alsmede gelet op de kwalificatie van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit, moet worden aangenomen dat het Hof ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit klaarblijkelijk 'poging tot doodslag' bewezen heeft geacht, en dat als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring zijn weggelaten de woorden "van het leven te beroven" en zijn blijven staan de woorden "zwaar lichamelijk letsel toe te brengen". De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Door deze verbeterde lezing komt aan de klachten de feitelijke grondslag te ontvallen.

4.4. In zoverre kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.

5. Beoordeling van het vijfde middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd".

5.2.1. Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 3 bewezenverklaard dat:

"hij op 4 juli 2007 te Vught ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 3], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet,

- met dat mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3],

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

5.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:

"Ik heb iets uit de lade gepakt omdat ik bang voor [slachtoffer 3] was. Ik voelde mij bedreigd en heb mezelf verdedigd. Ik wilde hem bang maken."

b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als aangifte van [slachtoffer 3]:

"Ik zit gedetineerd in de gevangenis in Vught. Op 4 juli 2007 kwam ik uit mijn cel. Ik begaf mij naar de recreatieruimte om te gaan luchten. Ik zag die kleine Surinamer (het hof begrijpt: de verdachte) uit de bewaardersruimte komen. Ik zag dat die kleine Surinamer een groot mes in zijn hand vasthield. Ik zag dat die kleine Surinamer direct op mij af kwam lopen. Ik zag dat die Surinamer met dat mes in zijn rechterhand hard op mij stak. Ik zag dat hij het mes boven zijn hoofd hield en van bovenaf op mij in stak. Ik voelde dat het mes mijn lichaam raakte. Ik kon zijn messteek vrijwel direct ontwijken. Ik heb direct daarop een slaande beweging gemaakt in de richting van de kleine Surinamer. Meteen daarop zag ik wederom dat die Surinamer mij met het mes in zijn hand op mij instak. Dat was dus de tweede maal dat hij stak. Ook deze harde messteek kon ik ontwijken."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

"Ik zit gedetineerd in de gevangenis in Vught. Op 4 juli 2007 liep ik de recreatieruimte in. Ik kwam van cel en zou gaan luchten samen met een aantal andere gedetineerden. Ik zag ook [slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3]) staan in die ruimte. Ik liep naar [slachtoffer 3] toe. Toen ik bij [slachtoffer 3] stond zag en voelde ik dat [slachtoffer 3] met kracht op mij in begon te slaan. Ik ben toen naar de bewaardersruimte gelopen en heb daar uit de bestekbak een stuk bestek gepakt wat een mes bleek te zijn. Met dat mes ben ik toen naar [slachtoffer 3] gerend. Toen ik bij [slachtoffer 3] stond op een afstand van ongeveer een meter heb ik op [slachtoffer 3] tot twee maal toe ingestoken met dat mes in mijn hand. Ik stak van bovenaf op hem in.

De reden waarom ik [slachtoffer 3] met dat mes te lijf ben gegaan is die omdat ik boos was op hem. Ik wilde hem bedreigen."

5.2.3. Het Hof heeft in zijn arrest met betrekking tot voornoemd feit de volgende bewijsoverweging opgenomen:

"Uit de stukken van het dossier is gebleken dat op 4 juli 2007 de verdachte en [slachtoffer 3] op dezelfde afdeling in de penitentiaire inrichting in Vught gedetineerd zaten.

[Slachtoffer 3] heeft in zijn aangifte van 18 september 2007 (doorgenummerde pagina's 10 e.v.) verklaard dat hij op 4 juli 2007 in de recreatieruimte stond om te luchten, toen hij op enig moment uit de bewaardersruimte de verdachte met een mes in zijn hand op zich af zag komen lopen. De verdachte maakte vervolgens tweemaal een slaande beweging met het mes richting [slachtoffer 3].

In zijn aangifte heeft [slachtoffer 3] voorts verklaard dat hij de messteken heeft kunnen ontwijken.

Op 6 september 2007 heeft de verdachte verklaard (doorgenummerde pagina's 19 e.v.) dat hij op de bewuste dag op zijn weg naar de recreatieruimte om te luchten [slachtoffer 3] zag staan en naar hem toe is gelopen. [Slachtoffer 3] begon hem te slaan. Hierop is de verdachte naar de bewaardersruimte gelopen en heeft uit de bestekbak een willekeurig stuk bestek gepakt. Hij bleek een mes te hebben gepakt. Vervolgens is de verdachte naar [slachtoffer 3] gerend en heeft hem tweemaal met dat mes gestoken. In het verhoor heeft de verdachte verklaard dat hij boos was op [slachtoffer 3] en hem daarom met een mes te lijf is gegaan om hem te bedreigen.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2010 heeft de verdachte wederom verklaard dat hij [slachtoffer 3] bang wilde maken, omdat hij zich bedreigd voelde en zichzelf wilde verdedigen. Hij heeft hierbij en mes, welke hij uit de besteklade had gepakt, gebruikt. Over het mes zegt de verdachte dat het ook een vork of een lepel kon zijn geweest.

Behalve kennis te hebben genomen van het verslag van de registratie van de observatiecamera (proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 2 e.v.) heeft het hof ook de camerabeelden ter terechtzitting van 2 juli 2010 bekeken.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden in deze zaak er onvoldoende op duiden dat de verdachte op [slachtoffer 3] is toe gestapt met het idee hem van het leven te beroven. De verdachte heeft verklaard dat hij verhaal wilde halen bij [slachtoffer 3]. Uit het dossier, met name uit de beschrijving van de videobeelden en na het zien van de beelden is het hof niet gebleken van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering. Het pakken van een mes voorafgaand aan de vechtpartij lijkt eerder een impulsieve daad te zijn geweest dan een daad van kalm overleg.

De verdachte heeft [slachtoffer 3] twee keer bovenhands gestompt met naar later blijkt een mes in zijn hand. In het dossier zijn geen foto's of beschrijving van het mes opgenomen. Ook is niet beschreven op welke wijze de verachte het mes in zijn hand droeg. Uit een afdruk van de medische gegevens betreffende [slachtoffer 3] van 4 juli 2007 (doorgenummerde pagina's 27 en 28) blijkt dat op de dag van het incident bij [slachtoffer 3] twee rode schrammen op de rug, geen wondjes en geen bloed zijn geconstateerd. Deze informatie geeft geen aanwijzing voor de vaststelling dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 3] van het leven te beroven.

Het hof acht derhalve het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen."

5.2.4. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het Hof - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"Voorts heeft de verdachte tweemaal gepoogd een medegedetineerde zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Telkens was de verdachte geïrriteerd, boos en/of opgefokt. In het ene geval heeft de verdachte een kapotte flessenhals naar het bovenlichaam van de medegedetineerde gegooid. Vervolgens heeft de verdachte met een mes in de richting van het bovenlichaam van die medegedetineerde gestoken. (...)

In het andere geval heeft de verdachte meermalen met een mes richting een medegedetineerde gestoken."

5.3. De inhoud van hetgeen hiervoor onder 5.2.1 tot en met 5.2.4 is weergegeven biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van het middel dat het Hof de in zaak B onder 3 bewezenverklaarde gedragingen heeft aangemerkt als twee op zichzelf staande pogingen tot zware mishandeling. De kwalificatie van dit feit als 'meermalen gepleegd' berust kennelijk op een vergissing. Het Hof heeft kennelijk bedoeld het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde feit (hiervoor bij de beoordeling van het eerste middel weergegeven), dat door het Hof is gekwalificeerd als "poging tot zware mishandeling", en het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde, dat eveneens behoorde te worden gekwalificeerd als "poging tot zware mishandeling", tezamen te kwalificeren als "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd". De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre de kwalificatie(s) verbeteren.

6. Beoordeling van het zevende middel

6.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

6.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.

7. Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan het in de zaak B onder 1 en 3 bewezenverklaarde gegeven kwalificatie, en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

kwalificeert het in de zaak B onder 1 en 3 bewezenverklaarde als "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd";

vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze een jaar en elf maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 15 mei 2012.