Home

Hoge Raad, 09-12-2011, BU2834, 11/04386 (CW 2613)

Hoge Raad, 09-12-2011, BU2834, 11/04386 (CW 2613)

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2011
Datum publicatie
9 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU2834
Formele relaties
Zaaknummer
11/04386 (CW 2613)

Inhoudsindicatie

Cassatie in belang der wet. Internationale kinderontvoering. Een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, kan slechts worden ingediend bij rechter van de staat waar het kind zich bevindt.

Uitspraak

9 december 2011

Eerste Kamer

11/04386 (CW 2613)

RM/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 19 november 2009, nr. 209116 KG ZA 09-538.

1. Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 209116 KG ZA 09-538 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 19 november 2009.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemd vonnis heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.

De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 19 november 2009 zal vernietigen in het belang der wet en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de door de partijen bij dat vonnis verkregen rechten.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [De man] (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn met elkaar gehuwd geweest van 1 juli 2000 tot 11 februari 2004.

(ii) Uit hun relatie is op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (België) geboren [het kind] (hierna: het kind).

De man heeft het kind op 26 februari 2003 erkend.

(iii) De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over het kind.

(iv) De man woont te [woonplaats], de vrouw te [woonplaats] (België).

(v) De rechtbank Breda heeft bij beschikking van 16 januari 2004 het hoofdverblijf van het kind bepaald bij de man.

(vi) Nadat het kind gedurende twee weken in de zomervakantie bij de vrouw had verbleven, heeft de vrouw geweigerd het kind volgens afspraak op 6 september 2009 terug te brengen naar de man.

3.2 De man heeft op 30 september 2009 de vrouw in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. Zijn vordering strekt ertoe, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen het kind terug te (laten) geleiden naar Nederland.

De man heeft zijn vordering gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV of Verdrag).

3.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man toegewezen. Met betrekking tot de vraag of hij (internationaal) bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de man heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:

"3.3 (...) Op grond van artikel 10 van de Verordening betreffende de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verder te noemen Verordening Brussel II bis) is in geval van ongeoorloofd overbrengen bevoegd het gerecht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het kind vóór het niet doen terugkeren door de vrouw zijn daadwerkelijke verblijfplaats had in [woonplaats]. Die plaats is gelegen in het arrondissement Breda. De voorzieningenrechter acht zich derhalve bevoegd om van de vordering kennis te nemen.

3.4 De man heeft voorts de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit, verzocht hem behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van de minderjarige naar Nederland. Ter terechtzitting is gebleken dat de Nederlandse Centrale Autoriteit zich inmiddels heeft gewend tot de Belgische Centrale Autoriteit. Uit het bepaalde in artikel 29 van het Verdrag volgt dat deze procedure er niet aan in de weg staat dat de man zich tevens rechtstreeks tot de voorzieningenrechter wendt. De man heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Het verdrag bepaalt weliswaar ten aanzien van de procedure die in gang wordt gezet door de Centrale Autoriteit dat de snelst mogelijke procedure moet worden gevolgd; dit neemt echter niet weg dat deze procedure langere tijd in beslag neemt dan het door de man aanhangig gemaakte kort geding. Ter zitting is gebleken dat de procedure in België kennelijk eerst in de fase van dossieropbouw verkeert."

3.4 De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat dit vonnis, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet zal worden vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel, dat opkomt tegen rov. 3.3 en 3.4, klaagt dat de voorzieningenrechter de art. 8 tot en met 12 HKOV heeft geschonden. Volgens het middel heeft de voorzieningenrechter miskend dat ingevolge deze artikelen, in samenhang gelezen, een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt.

3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat - anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen - in een geval als het onderhavige de bevoegdheid van de rechter om van de vordering kennis te nemen niet kan worden gebaseerd op art. 10 Verordening Brussel IIbis. Dit artikel ziet op de bevoegdheid om ten gronde te beslissen omtrent de ouderlijke verant-woordelijkheid. De beslissing omtrent een op het HKOV gebaseerde vordering tot onmiddellijke teruggeleiding is geen beslissing ten gronde, doch heeft het karakter van een ordemaatregel.

3.6 Het middel stelt de vraag aan de orde of het HKOV grond biedt voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.

Ingevolge art. 8 HKOV kan degene die stelt dat een kind in strijd met het gezagsrecht is overgebracht naar of wordt vastgehouden in een verdragsluitende staat, zich met een verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind richten tot de centrale autoriteit van iedere verdragsluitende staat. Heeft de aangezochte centrale autoriteit redenen om aan te nemen dat het kind zich bevindt in een andere verdragsluitende staat, dan zendt zij het verzoek door aan de centrale autoriteit van die staat (art. 9). Deze centrale autoriteit neemt passende maatregelen om de vrijwillige terugkeer van het kind te verzekeren (art. 10) en schakelt, indien vrijwillige terugkeer niet mogelijk is, de rechterlijke (of administratieve) autoriteit in van die staat om via de procedure van art. 12 de onmiddellijke terugkeer van het kind af te dwingen.

De regeling van art. 8 - 12 HKOV staat niet eraan in de weg dat degene die stelt dat het hiervoor bedoelde gezagsrecht is geschonden, zich rechtstreeks - zonder de centrale autoriteit in te schakelen - wendt tot de rechterlijke (of administratieve) autoriteiten van de verdragsluitende staten (art. 29). Art. 29 houdt echter niet in welke - voor zover thans van belang - rechterlijke autoriteit in geval van een zodanig rechtstreeks verzoek bevoegd is; ook elders in het Verdrag is dit niet geregeld.

Gelet op de systematiek van het Verdrag met betrekking tot de procedure die gevolgd wordt indien de centrale autoriteit is ingeschakeld - welke procedure erop neerkomt dat uiteindelijk de rechterlijke autoriteit wordt benaderd van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt - moet worden aangenomen dat ook in geval van eerdergenoemd rechtstreeks verzoek (slechts) de rechter bevoegd is van de staat waar het kind zich bevindt. Zulks vindt ook steun in art. 12 lid 1, voor zover inhoudende dat na indiening van het verzoek bij de rechterlijke autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast.

3.7 Het voorgaande brengt mee dat een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. De voorzieningenrechter heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht om kennis te nemen van de op het HKOV gebaseerde vordering van de man. Het middel slaagt dan ook.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt, in het belang der wet, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 19 november 2009;

verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen bij dat vonnis verkregen rechten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.