Home

Hoge Raad, 10-06-2011, BO5046, 09/02639

Hoge Raad, 10-06-2011, BO5046, 09/02639

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
10 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO5046
Formele relaties
Zaaknummer
09/02639

Inhoudsindicatie

Art. 8:73 Awb. Vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen.

Uitspraak

Nr. 09/02639

10 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 september 2009, nr. 06/00375, betreffende geheven leges.

1. Het geding in feitelijke instanties

Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 20 juni 2001, ter zake van het in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector Belastingen van de gemeente Tilburg (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 02/02319) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en gelast dat opnieuw uitspraak op het bezwaar wordt gedaan, met inachtneming van 's Hofs uitspraak.

Nadat een hoorzitting had plaatsgevonden, heeft de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak gedaan, waarbij het geheven bedrag is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/3226) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 november 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 28 mei 2001 bij de gemeente Tilburg (hierna: de Gemeente) een bouwvergunning aangevraagd voor een nieuwe bedrijfsruimte, waarbij hij de bouwkosten heeft geraamd op f 650.000. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 20 juni 2001 een bedrag van f 26.334,50 aan leges geheven, gebaseerd op een bouwsom van f 1.417.000.

3.1.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 31 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend. De eerste uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 februari 2002. Het Hof heeft het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep bij uitspraak van 24 maart 2005 gegrond verklaard omdat belanghebbende ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase. De tweede uitspraak op bezwaar is gedagtekend 8 juli 2005. De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep bij uitspraak van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep bij uitspraak van 22 mei 2009 bevestigd.

3.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil.

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op de onderhavige procedure inzake legesheffing.

3.3. Ten aanzien van de tegen dit oordeel gerichte klacht heeft het volgende te gelden.

3.3.1. Het onderhavige geschil betreft de heffing van leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. In het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

3.3.2. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in zaken betreffende de heffing van leges aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

3.3.3. Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

3.3.4. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.

3.3.5. Nu het Hof met zijn in 3.2.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt, kan zijn uitspraak niet in stand blijven.

Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.

Opmerking verdient dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) daarbij met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, nu het gaat om een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Indien sprake is van een dergelijke overschrijding kan de Staat immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 1, van de Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.

3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Tilburg aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.