Home

Hoge Raad, 05-01-2010, BK3539, 09/00234

Hoge Raad, 05-01-2010, BK3539, 09/00234

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 januari 2010
Datum publicatie
5 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK3539
Formele relaties
Zaaknummer
09/00234

Inhoudsindicatie

Art. 359.2 Sv. Het betoog van de raadsman kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. de bruikbaarheid van een briefje voor het bewijs. Het Hof is daarvan afgeweken door het briefje en het resultaat van de handschriftanalyse tot bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt tot nietigheid.

Uitspraak

5 januari 2010

Strafkamer

Nr. 09/00234

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2008, nummer 21/004452-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op

art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Ten laste van verdachte is - samengevat - bewezenverklaard:

1. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht door (onder meer) aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] de namen en/of telefoonnummers van de familie [slachtoffer 2,3 en 4] en/of [slachtoffer 5] te geven;

2. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te bedreigen met brandstichting door (onder meer) aan [medeverdachte 1] een plattegrond en/of routebeschrijving naar de woning te verstrekken;

3. dat hij, tezamen en in vereniging met zijn mededader [verdachte 1], [medeverdachte 1] heeft uitgelokt om brand te stichten bij een woning door (onder meer) aan [medeverdachte 1] een plattegrond en/of routebeschrijving naar de woning te verstrekken.

2.2. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]:

"Ik heb wel een keer een telefoontje gepleegd naar iemand. Dit was een keer toen ik benaderd werd door iemand uit mijn kennissenkring. Mij werd toen gevraagd een nummer te draaien en iemand de schrik aan te jagen. Het nummer stond op een briefje wat ik in de hand gedrukt kreeg. Ik was bij die kennis. Van die kennis wil ik de naam niet noemen. U zegt mij dat ik de dochter aan de telefoon gehad heb. Ik baal daarvan. Ik dacht dat ik die moeder aan de telefoon had. Over de brandstichting kan ik het volgende zeggen. [Medeverdachte 1] zei dat hij ergens een fles benzine naar binnen moest gooien, een molotovcocktail. Na de eerste keer was de brandstichting mislukt. [Medeverdachte 1] moest terug. Hij moest terug van de opdrachtgever.

(Opmerking hof: waar [medeverdachte 2] spreekt over [medeverdachte 1] doelt hij op [medeverdachte 1])."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]:

"[Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat hij een klusje in [plaats C] moest gaan doen. Toen hij het me vertelde was hij bang. Hij durfde het niet. [Medeverdachte 1] had het er over dat hij in [plaats C] een huis moest afbranden. In ieder geval moesten er mensen weg. Ze moesten verhuizen. Eerst dacht hij dat hij een handgranaat naar binnen moest gooien.

Ik kreeg het briefje met de namen van [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] dat bij mij thuis is aangetroffen van de opdrachtgever van [medeverdachte 1]. Wat ik heb begrepen kennen

[verdachte 2] en [verdachte 1] elkaar uit het stratenmakerswereldje van vroeger. [Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat het om de stenenhandel van [verdachte 1] uit [plaats C] gaat. [Medeverdachte 1] moest nog een keer naar de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4], omdat het niet goed genoeg was van dezelfde opdrachtgever. [Medeverdachte 1] kwam dus bij mij dat het huis dus plat, afgebrand, moest worden. Ik heb tegen [medeverdachte 1] gezegd dat als het ik zou moeten doen, ik een hoop herrie zou maken zodat men wakker zou worden, geen brand bij het huis zou stichten en een brandje in de tuin zou maken. We spraken toen af dat hij een fles met benzine naar binnen zou gooien. Hij heeft de lont eerst aangestoken en daarna weer uitgemaakt voordat hij het lontje in de fles benzine stopte. [Medeverdachte 1] is daar toen heengegaan. Hij heeft mij later verteld dat hij die fles benzine naar binnen had gegooid en een autoband in de brand had gestoken. Later is [medeverdachte 1] in mijn bijzijn gecomplimenteerd dat het gelukt was. Daarna was het ineens weer niet goed. De opdrachtgever hoorde later dan ook dat er geen echte brand was geweest."

c. de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2007, voor zover inhoudende:

"[Verdachte 2] heeft mij de opdracht gegeven om twee telefoonnummers te bellen en op een dreigende manier tegen die mensen te zeggen dat zij moesten verhuizen. [Verdachte 2] heeft mij ook de opdracht gegeven om op één van beide adressen een molotovcocktail naar binnen te gooien. [Verdachte 2] is vandaag aanwezig in de zittingszaal. (Het hof stelt vast dat de getuige de verdachte aanwijst als de persoon die hem voornoemde opdrachten heeft gegeven.)

Ik had een schuld bij [verdachte 2] in verband met drugs. Als ik het telefoontje zou plegen en de brand zou stichten, zou mijn schuld worden kwijt gescholden.

Ik weet dat ik twee keer kort achter elkaar heb geprobeerd brand te stichten. Eén keer is er geen brand uitgebroken. Ik heb toen met een niet brandende plastic fles gegooid. De tweede keer heb ik een brandje gesticht bij een auto op een oprijlaan. Ik heb de routebeschrijving naar het adres tijdens mijn eerste gesprek met [verdachte 2] gekregen. Ik was in [plaats B] toen ik hoorde van de klus. [Verdachte 1] is hier met een grijze Mercedes geweest. (Het hof stelt vast dat de getuige de terechtzitting aanwezige medeverdachte [verdachte 1] aanwijst als de persoon die hij in de grijze Mercedes heeft gezien.)

Volgens mij is dat de man die ik bij de loods van [A] heb gezien. Hij had te maken met de opdracht die ik van [verdachte 2] kreeg. [Verdachte 1] is de eigenaar van de stenenhandel. [Verdachte 2] heeft mij in [plaats B] verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was."

d. een rapport inzake een vergelijkend handschriftonderzoek van [de deskundige], vast gerechtelijke deskundige, voor zover inhoudende:

"De betwiste notities op het stuk genummerd 03.07.15.018/102 (te weten een stuk ongelinieerd papier met notities leesbaar als [slachtoffer 2,3 en 4] [001] [slachtoffer 5] [002]) zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geschreven door de degene die de schrijfproef heeft vervaardigd, volgens opgave [verdachte 2]."

e. een stukje papier, genummerd 03.07.15.018/102, voor zover inhoudende:

"[slachtoffer 2,3 en 4]

[001]

[slachtoffer 5]

[002]."

f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 6], [verbalisant 5] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van die verbalisanten:

"In de woning van de verdachte [medeverdachte 2] werd de volgende notitie aangetroffen: een briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] met hun telefoonnummers."

g. de verklaring van de getuige [medeverdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008, voor zover inhoudende:

"Ik weet dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte 2] aan hem had gevraagd het telefoontje te plegen. Dit was een conflictsituatie tussen [verdachte 1] en de mensen van het briefje. Dit heeft [medeverdachte 1] mij verteld. Wat mij bijstaat is dat de mensen blijkbaar niet tevreden waren. Ik heb van [medeverdachte 1] begrepen dat [verdachte 1] langs de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4] is gereden."

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de bewijsbestemming van het hiervoor onder 2.2 sub d en e bedoelde briefje.

3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn aldaar overgelegde pleitaantekeningen. Deze houden onder meer het volgende in:

"Ad 1. Het briefje

Twee mogelijkheden komen aan de orde, nl.

a. mijn cliënt heeft het briefje niet geschreven en

b. (...)

Ad a.

Bij een huiszoeking op 23 juni 2003 werd er bij [medeverdachte 2] een briefje gevonden met daarop de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] en een tweetal telefoonnummers. Uit handschriftonderzoek zou volgens het NFI blijken dat dit handschrift van [verdachte 2] zou zijn.

Echter, er zijn diverse redenen om vraagtekens bij dit onderzoek te plaatsen. Eerst en vooral is schriftonderzoek geen exacte wetenschap. Bij DNA wordt vermeld dat er een kans van een op twee miljard is dat het materiaal van een ander afkomstig is, bij een handschriftonderzoek worden dergelijke zekerheden niet gegeven. Een handschriftonderzoek biedt ook nimmer 100% uitsluitsel.

In de studierichting Kunstmatige Intelligentie van de Rijksuniversiteit Groningen en de Radboud Universiteit Nijmegen lopen een tweetal projecten genaamd "Multiple Intelligent Agents for Pattern Recognition Tasks" door Dr. Louis Vuurpijl van de Radboud Universiteit Nijmegen & Prof. Dr. Lambert Schomaker van de Rijksuniversiteit Groningen alsmede een promotieonderzoek genaamd "Heterogeneous information integration: Theory and application of the multiple-agent paradigm in pattern recognition problems" door Merijn van Erp van het Nijmegen Institute for Cognition and Information, een en ander in samenwerking met het Frauenhofer IPK in Berlijn en het Bundeskriminalambt in Duitsland.

Deze onderzoeken zijn nog niet voltooid, maar duidelijk is al wel dat de tot nu toe gangbare handschriftonderzoeken hun tekortkomingen hebben die het resultaat van dat onderzoek minder betrouwbaar maken.

Alsdan is de vraag gerechtvaardigd hoe groot de kans is dat het handschrift van een ander afkomstig is? Hoeveel mensen hebben een soortgelijk handschrift? Bij DNA onderzoeken spreekt men over kansen van een op drie miljard, hoe zit dat bij een handschriftonderzoek?

Als leek is mij opgevallen dat het handschrift van mijn cliënt nogal afwijkt van het handschrift op het briefje. Verder is van belang dat het briefje erg summier is, twee namen en een aantal cijfers. Er is derhalve maar heel weinig vergelijkingsmateriaal hetgeen de kans op fouten en onzorgvuldigheden sterk doet toenemen.

Verder is van belang dat duidelijk is dat ook het NFI zeker niet boven iedere twijfel is verheven, integendeel. Er wordt ook niet voor niets gepleit voor een tweede forensisch instituut in Nederland en niet voor niets worden bij diverse gelegenheden deskundigen uit het buitenland ingeschakeld. Recent heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in de zaak Langendoen/OM een Belgische patholoog, prof.dr. Wemer Jacobs van de Universiteit Antwerpen, toegelaten, welke tot een aanzienlijk andere conclusie is gekomen dan de Nederlandse deskundige van het NFI aangaande schedelverwondingen.

Dan is daar nog de verklaring van [medeverdachte 2] van 30 juni 2003 te 13.45 uur tegenover de politie (blz. 30c eerste PV) waar hij aangeeft dat hij het briefje met de namen [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] alsmede de telefoonnummers heeft geschreven. Hij verklaart: "Ik heb dat toen gedaan en noteerde wat die man tegen mij zei."

Het OM stelt dat [medeverdachte 2] toen niet van een handschriftonderzoek wist. Interessant is dan dat [medeverdachte 2] op 1 september 2006 bij de rechter-commissaris in Zutphen nog steeds van mening is dat hij dit briefje geschreven heeft en dat hij toen wel degelijk op de hoogte was van het handschriftonderzoek. Hierbij is van belang dat [medeverdachte 2] op dat moment geen enkel belang had bij het uit de wind houden van mijn cliënt. Van belang is verder dat [medeverdachte 2] ten tijde van het verhoor bij de rechter-commissaris bepaald agressief in de richting van mijn cliënt was.

Dat [medeverdachte 2] bij de politie een andere indruk heeft gewekt wordt door [medeverdachte 2] volmondig erkend. Bij de rechter-commissaris verklaart hij immers: "ik moet u wel zeggen dat ik de zaak van [verdachte 2] wat heb aangedikt omdat ik naar buiten wou." en "... dat ik inderdaad een verklaring tegen [verdachte 2] heb afgelegd om er beter van te worden."

Ook [medeverdachte 1] spreekt over een briefje. Hij zou dat briefje van mijn cliënt gekregen hebben. [Medeverdachte 1] verklaart hierover tegenstrijdig. Bij de politie herkent hij kennelijk het hem getoonde briefje met namen en telefoonnummers wèl, bij de rechter-commissaris niet. Echter, [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat hij het aan hem overhandigde briefje heeft weggegooid. Hoe kan het dan zijn dat hij een briefje dat hij heeft weggegooid bij de politie herkent?

Ter terechtzitting van 21 november 2007 verklaart [medeverdachte 1] dat hij de telefoonnummers op een briefje van € 50,- kreeg en dat hij de nummers zelf op een briefje heeft geschreven. Daarmee is duidelijk dat ook in de visie van [medeverdachte 1] dat briefje niet van de hand van mijn cliënt is. Het handschrift op het hem getoonde briefje herkent hij niet.

Dat de aanvankelijke verklaring van [medeverdachte 1] aangaande dit briefje ook onjuist is kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] uiterst warrig verklaart over de gang van zaken aangaande de telefonische bedreigingen. Hij wordt door de rechter-commissaris geconfronteerd (blz. 062 PV) met de omstandigheid dat de brandstichtingen voorafgingen aan de bedreigingen, terwijl [medeverdachte 1] nu juist heeft verklaard dat hij daarvóór gebeld zou hebben. [Medeverdachte 1] volhardt echter in zijn onjuiste verklaring en probeert daaraan nog een draai te geven door te verklaren dat hij zowel voor alsook na de brandstichtingen gebeld zou hebben, hetgeen echter aantoonbaar in strijd is met de vastgestelde feiten.

Ook op 21 november 2007 weet [medeverdachte 1] geen duidelijkheid te geven. Hij houdt vast aan zijn verklaring bij de rechter-commissaris ofschoon deze aantoonbaar onjuist is.

De conclusie dient dan ook te zijn dat, de wetenschappelijke twijfel, de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij het bedoelde briefje heeft geschreven, de mededeling van [medeverdachte 1] dat hij de nummers op een briefje van € 50,- heeft ontvangen en vervolgens zelf op een briefje heeft geschreven, er voldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusie dat dit briefje door mijn cliënt geschreven zou zijn."

3.3. Het hiervoor onder 3.2 weergegeven betoog van de raadsman kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt met betrekking tot de bruikbaarheid van het onder 2.2 sub d en e bedoelde briefje voor het bewijs van het tenlastegelegde dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de inhoud van bedoeld briefje en het resultaat van de handschriftanalyse tot het bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.

3.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 januari 2010.