Home

Hoge Raad, 09-05-2008, BD1101, 43408

Hoge Raad, 09-05-2008, BD1101, 43408

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2008
Datum publicatie
9 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD1101
Zaaknummer
43408

Inhoudsindicatie

art. 5.3, lid 3, letter a, art. 5.2 en art. 5.3, lid 5, Wet IB 2001; uitsluiting successierechtschulden bij bepaling rendementsgrondslag geen verboden discriminatie; wijze van bepaling forfaitair rendement over aan het einde van het jaar vererfd vermogen geen verboden discriminatie

Uitspraak

nr. 43.408

9 mei 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2006, nr. P04/04678, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en van het middel in het incidentele beroep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende heeft op 24 december 2002 krachtens erfrecht een aandeel verkregen in een nalatenschap. De Inspecteur heeft (i) de per 31 december 2002 berekende waarde van het verkregene in aanmerking genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2002, met verwaarlozing van de omstandigheid dat belanghebbende in 2002 slechts gedurende één week gerechtigd is geweest tot het verkregene; en (ii) daarbij de op de erfrechtelijke verkrijging vallende (nog slechts) materiële belastingschuld buiten aanmerking gelaten.

3.2. Het eerste middel in het principale beroep betreft de onder (i) omschreven handelwijze van de Inspecteur. Volgens het Hof bestreed belanghebbende in haar beroepschrift niet zozeer die handelwijze, als wel de juistheid van de keuzes die de wetgever heeft gemaakt bij het vaststellen van de daaraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen. Het Hof heeft daarin mede het betoog gelezen dat die wettelijke bepalingen in strijd zijn met artikel 26 van het IVBPR en met artikel 14 van het EVRM. Het Hof heeft dat betoog verworpen. Daartegen keert zich het eerste middel in het principale beroep.

3.3. In dit verband heeft het Hof met juistheid overwogen dat de wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij ten aanzien van een individuele belastingplichtige het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en van die aan het einde van het kalenderjaar bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen; en dat de wetgever welbewust heeft afgezien van een nadere verfijning op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen dan wel verlies van bezittingen of het vervallen van schulden.

3.4. De rechter heeft die keuze van de wetgever te respecteren. In het bijzonder staan de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM daaraan niet in de weg, ook al heeft de door de wetgever gemaakte keuze de door belanghebbende geschetste gevolgen. Derhalve faalt het eerste middel in het principale beroep.

3.5. Het middel in het incidentele beroep betoogt met juistheid dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) omschreven wetstoepassing niet leidt tot door voormelde verdragsartikelen verboden discriminatie (HR 2 maart 2007, nr. 42144, BNB 2007/240) en slaagt derhalve voor zover het zich keert tegen het andersluidend oordeel van het Hof in onderdeel 5.8 van zijn uitspraak. Voorts betoogt het middel terecht dat daarmee de grondslag ontvalt aan het in onderdeel 6 van 's Hofs uitspraak vervatte oordeel dat termen aanwezig zijn voor veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. 's Hofs daartoe strekkende beslissing kan derhalve niet in stand blijven. In zoverre kan de Hoge Raad de zaak afdoen: de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

3.6. Het zo-even in de eerste volzin van 3.5 overwogene brengt mee dat het tweede middel in het principale beroep niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond, en

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor zover daarin de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.