Home

Hoge Raad, 16-03-2007, AZ1490, C05/278HR

Hoge Raad, 16-03-2007, AZ1490, C05/278HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2007
Datum publicatie
16 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ1490
Formele relaties
Zaaknummer
C05/278HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 332

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen kantongerechtsvonnis houdende afwijzing van een vordering onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv.; géén doorbreking van appelverbod bij toepasselijkheid art. 80 lid 1 RO door mogelijkheid van cassatie bij schending van fundamentele beginselen van procesrecht (hoor en wederhoor, gelijke behandeling); rechter is in beginsel niet verplicht een comparitie uit te stellen wegens verblijf van een partij in buitenland.

Uitspraak

16 maart 2007

Eerste Kamer

Nr. C05/278HR

MK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.A. van der Hansz,

t e g e n

[Verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 20 november 2003 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 350,--, met rente.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden en bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 150,--, met rente.

De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 januari 2004 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 10 maart 2004 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie verstaan dat de vordering niet langer is gehandhaafd.

Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 21 juni 2005 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] heeft in de periode februari-mei 2003 van [verweerster] een kamer gehuurd.

(ii) Stellende dat [verweerster] haar heeft gedwongen de kamer te ontruimen, heeft [eiseres] bij de kantonrechter te Tilburg een vordering tot schadevergoeding van € 350,-- met rente ingesteld tegen [verweerster].

(iii) De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 januari 2004 een comparitie van partijen bevolen welke aanvankelijk op 23 februari 2004 zou worden gehouden maar op 4 maart 2004 heeft plaatsgevonden. Van deze nieuwe datum is de gemachtigden van de partijen mededeling gedaan.

(iv) Telefonisch alsmede bij brief van 3 maart 2004 (op 4 maart 2004 ingekomen ter griffie van de zittingsplaats van de kantonrechter) heeft de gemachtigde van [eiseres] de kantonrechter om uitstel van de comparitie verzocht omdat [eiseres] in het buitenland verbleef. De kantonrechter heeft dat verzoek afgewezen, maar deze beslissing kon niet aan de gemachtigde van [eiseres] worden doorgegeven omdat de telefoon van diens kantoor niet werd opgenomen.

(v) Ter comparitie zijn wel [verweerster] en haar gemachtigde maar noch [eiseres] noch haar gemachtigde verschenen.

3.2 Bij vonnis van 10 maart 2004 heeft de kantonrechter de vordering van [eiseres] afgewezen omdat, kort gezegd, [eiseres] en haar gemachtigde niet waren verschenen op de door de kantonrechter bevolen comparitie en het door [verweerster] tegen de vordering gevoerde verweer ter comparitie onweersproken is gebleven.

3.3 Van dit vonnis is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Zij stelde dat zij, niettegenstaande de uitsluiting van hoger beroep in art. 332 lid 1 Rv., daarin ontvankelijk was omdat de kantonrechter het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door de comparitie doorgang te laten vinden hoewel [eiseres] telefonisch had bericht dat zij niet ter comparitie kon verschijnen wegens verblijf in het buitenland en haar gemachtigde de griffie schriftelijk heeft verzocht in een aanhouding te bewilligen.

3.4 Het hof heeft [eiseres] in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe in rov. 4.2.1 overwogen dat tegen het vonnis van de kantonrechter ingevolge art. 332 lid 1 Rv. geen hoger beroep maar wel, op de voet van art. 80 RO, cassatie openstond. Het beroep van [eiseres] op de leer van de doorbreking van het appelverbod kan haar niet baten, omdat deze leer geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de vordering minder beloopt dan € 1.750,-- en cassatieberoep in beginsel openstaat, aldus het hof.

3.5 In onderdeel 1 ligt - afgezien van een niet nader onderbouwde motiveringsklacht - de klacht besloten dat dit oordeel onjuist is omdat bij schending van rechtsbeginselen de hoogte van de vordering waarover de kantonrechter heeft beslist geen rol speelt en het hof [eiseres] dus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe beroept het onderdeel zich op hetgeen is beslist in HR 18 juni 2004, nr. R03/119, LJN AO6932, JOL 2004, 332.

3.6. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld.

De ratio van de appelgrens in art. 332 lid 1 Rv. is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de uitsluiting van hoger beroep in dit soort zaken niet wordt doorbroken door, kort gezegd, de doorbrekingsgronden die hoger beroep wel mogelijk maken daar waar dat in bijzondere wetsbepalingen is uitgesloten (HR 19 december 1986, nr. 13218, NJ 1987, 1000; HR 12 april 1991, nr. 8740, NJ 1992, 215). In dat verband werd gewicht gehecht aan het openstaan van beroep in cassatie op de voet van (thans) art. 80 RO.

Opmerking verdient dat [eiseres] zich tevergeefs beroept op de genoemde beschikking van 18 juni 2004, nu die een zaak betrof waarin de kantonrechter heeft beslist op een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst (art. 7:685 BW), tegen welke beslissing geen enkel rechtsmiddel openstaat. Het ligt dan in de rede dat, zoals in die beschikking is geoordeeld, indien zich een van de doorbrekingsgronden voordoet, hoger beroep wordt ingesteld in plaats van cassatieberoep.

3.7.1 De uitsluiting van doorbreking van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. is evenwel slechts aanvaardbaar indien in het cassatieberoep op de voet van art. 80 lid 1 RO ruimte wordt geboden voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen. Die ruimte acht de Hoge Raad aanwezig op grond van het volgende.

3.7.2 De cassatiegronden in art. 80 lid 1 RO zijn: (a) dat het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het vonnis berust, (b) het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis, (c) onbevoegdheid van of (d) overschrijding van rechtsmacht door de rechter die het vonnis heeft gewezen.

Hoewel de wetgever, zoals blijkt uit de tekst van deze bepaling, de daarin opgenomen gronden als exclusief heeft bedoeld, kan deze exclusiviteit thans niet langer volledig worden aanvaard.

In het algemeen geldt dat de in art. 80 lid 1 RO vermelde gronden sinds hun opneming in de wet in 1838 niet meer aan een fundamentele herziening zijn onderworpen en dat in de literatuur al geruime tijd vrij algemeen wordt gepleit voor verruiming van de gronden of schrapping van de bepaling als geheel.

Meer in het bijzonder moet op het volgende worden gewezen. De in art. 80 lid 1 RO onder (a) en (b) genoemde gronden raken fundamentele rechtsbeginselen met betrekking tot rechterlijke uitspraken, te weten de motiveringsplicht en de openbaarheid van de uitspraak. Zij werden bij het ontstaan van de Wet RO en ook thans beschouwd als essentiële vormen van de uitspraak zelf, op naleving waarvan de Hoge Raad diende en dient toe te zien. Aan de beperking van de fundamentele beginselen van procesrecht tot deze vormen kan echter thans geen betekenis meer worden gehecht in het licht van de ontwikkelingen gedurende met name de laatste decennia op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad.

Deze ontwikkelingen eisen dat in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor hoger beroep vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak.

Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms).

3.8 Het voorgaande brengt mee dat er geen reden is terug te komen van de rechtspraak dat schending van fundamentele rechtsbeginselen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, geen grond is voor doorbreking van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. Het aangevallen oordeel van het hof in rov. 4.2.1 dat geen hoger beroep maar cassatieberoep voor [eiseres] openstond is dus juist, zodat het onderdeel faalt.

3.9.1 De overige onderdelen van het middel richten zich tegen rov. 4.2.2 - 4.2.5 van het bestreden arrest, waarin het hof de door [eiseres] aangevoerde doorbrekingsgronden ongenoegzaam oordeelt.

De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. De aangevallen oordelen dragen de bestreden beslissing niet.

3.9.2 Overigens falen die onderdelen omdat de bestreden oordelen juist zijn. De omstandigheid dat een partij als verhindering om op een door de rechter bepaalde comparitie te verschijnen opgeeft in het buitenland te verblijven, verplicht de rechter namelijk niet de comparitie uit te stellen. Dat is slechts anders indien die omstandigheid plotseling en onverwacht is opgekomen en niet in de risicosfeer van die partij ligt, in welk geval de rechter met het oog op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor de behandeling van de zaak moet uitstellen (zie HR 23 april 2004, nr. R03/087, NJ 2004, 350 en HR 14 januari 2005, R03/094, NJ 2005, 251). Van een dergelijke omstandigheid was geen sprake nu het hof in rov. 4.2.7 heeft vastgesteld, en in cassatie terecht niet is bestreden, dat het beroep van [eiseres] op overmacht haar niet kan baten omdat het enkele feit dat zij in het buitenland verbleef, geen overmacht oplevert om zelf dan wel bij gemachtigde te verschijnen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.562,34 in totaal, waarvan € 2.489,84 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 72,50 te voldoen aan [verweerster].

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.