Home

Hoge Raad, 02-03-2007, AX7299, 42765

Hoge Raad, 02-03-2007, AX7299, 42765

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 maart 2007
Datum publicatie
2 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AX7299
Formele relaties
Zaaknummer
42765

Inhoudsindicatie

- tonnageregime van art. 8c Wet IB 1964, winst uit zeescheepvaart

- staat goed koopmansgebruik toe dat vergoeding voor werkzaamheden met betrekking tot nieuw aangeschaft bedrijfsmiddel wordt afgeboekt op aanschaffingskosten van dat bedrijfsmiddel?

- Commanditaire vennootschap

Uitspraak

Nr. 42.765

2 maart 2007

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 oktober 2005, nr. 05/00272, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 605.458.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 570.458. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 mei 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert verschillende zeeschepen. Hij neemt onder meer deel in de coaster A (hierna: het schip), die op 27 mei 1997 in de vaart is gekomen. Belanghebbende heeft aan B B.V. (hierna: B) opdracht gegeven voor de bouw van het schip.

3.1.2. Het schip wordt geëxploiteerd door een commanditaire vennootschap (hierna: de C.V.), die is opgericht op 24 juni 1996. Belanghebbende is beherend vennoot. Belanghebbende neemt voor ƒ 3.130.000 deel in het kapitaal van de C.V. en de twee commanditaire vennoten voor een bedrag van in totaal ƒ 4.270.000.

3.1.3. Belanghebbende heeft voor zijn aandeel in het schip met ingang van 1 januari 1996 gekozen voor het zogenoemde tonnageregime van artikel 8c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.1.4. Gedurende de bouw van het schip heeft belanghebbende diverse werkzaamheden verricht. Voor die werkzaamheden heeft belanghebbende van B een vergoeding van ƒ 630.000 ontvangen.

3.2. Het Hof heeft onder meer - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden waarvoor de vergoeding is ontvangen (nagenoeg) uitsluitend bestonden uit (i) het mede ontwikkelen, ontwerpen en bouwen van een rendabel te exploiteren schip voor containertransport, (ii) het doorvoeren van diverse grotere en kleinere aanpassingen zoals de vergroting van het aanvankelijke ontwerp van 7000 ton naar 9000 ton, het aanpassen van de motor van een 6-cilinder tot een 8-cilindermotor en de ontwikkeling van electrische-hydraulische luiken die snel laden en lossen mogelijk zouden maken, (iii) het voeren van besprekingen met de Technische Universiteit Eindhoven en laboratoria in Duitsland en (iv) het voeren van onderhandelingen met onderaannemers van B.

3.3. De middelen I en II bestrijden vergeefs het oordeel van het Hof dat evengenoemde werkzaamheden niet direct samenhangen met de exploitatie van het schip zodat de vergoeding niet kan worden aangemerkt als winst uit zeescheepvaart als bedoeld in artikel 8c, lid 2, van de Wet. Deze werkzaamheden, die de bouw van het schip betreffen, kunnen niet worden aangemerkt als direct samenhangend met de exploitatie van het schip.

3.4. Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Middel IV keert zich tegen het kennelijke oordeel van het Hof dat de ontvangen vergoeding in het onderhavige jaar tot de winst moet worden gerekend en dat zij niet in mindering mag worden gebracht op belanghebbendes aandeel in de aanschaffingskosten van het schip. Het middel is terecht voorgesteld. Nu de hiervoor onder 3.2 genoemde werkzaamheden onderdeel vormen van de bouw van het schip, zodat de daarvoor ontvangen vergoeding deel uitmaakt van de bouwprijs van het schip, is het niet in strijd met goed koopmansgebruik dat de vergoeding voorzover zij evenredig is aan belanghebbendes aandeel in het schip, in mindering wordt gebracht op belanghebbendes aandeel in de aanschaffingskosten van het schip. Voor het overige moet de vergoeding tot de winst van het onderhavige jaar worden gerekend.

3.6. 's Hofs uitspraak kan gelet op het zojuist overwogene niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de vraag welk deel van de vergoeding niet tot de winst van het onderhavige jaar behoeft te worden gerekend omdat zij voor dat deel in mindering strekt op de aanschaffingskosten van belanghebbendes aandeel in het schip.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.