Home

Hoge Raad, 14-01-2005, AR3646, R03/094HR

Hoge Raad, 14-01-2005, AR3646, R03/094HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2005
Datum publicatie
14 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR3646
Formele relaties
Zaaknummer
R03/094HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 79, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 284

Inhoudsindicatie

14 januari 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R03/094HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. E.D. Touw, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

14 januari 2005

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/094HR

JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. E.D. Touw,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 11 december 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en onder meer verzocht - met wijziging van de beschikking van die rechtbank van 21 mei 1997 en/of het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant en uitvoerbaar bij voorraad - de haar toekomende alimentatie met ingang van 1 juli 2001, althans met ingang van 11 december 2001, ten laste van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - vast te stellen op € 2.042,01 (ƒ 4.500,--) per maand.

De man heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 30 juli 2002 onder meer bepaald dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 juli 2001 bovenvermeld bedrag per maand bedraagt.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage; hij heeft het hof verzocht laatstvermelde beschikking van de rechtbank te vernietigen voorzover deze op de alimentatie vanaf 1 juli 2001 betrekking heeft en de alimentatie per die datum op € 1.136,36 per maand, althans op een bedrag dat het hof in goede justitie redelijk acht, te bepalen.

Bij beschikking van 21 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 30 september 1966 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 21 mei 1997 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken; de beschikking is op 29 augustus 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw tot haar levensonderhoud een bedrag uit te keren van ƒ 4.500,-- per maand. Nadat de man hiervan in hoger beroep was gekomen, hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, ondertekend op 6 en 7 augustus 1998, waarin de door de man te betalen alimentatie is gesteld op ƒ 1.250,-- per maand met ingang van 1 juli 1998. Op 10 december 2001 bedroeg de alimentatie als gevolg van de wettelijke verhogingen ƒ 1.323,53 per maand.

3.2 Bij haar hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift heeft de vrouw de rechtbank verzocht - met wijziging van de beschikking van 21 mei 1997 en/of het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, en uitvoerbaar bij voorraad - de haar toekomende alimentatie met ingang van 1 juli 2001, althans met ingang van 11 december 2001, vast te stellen op € 2.042,01/ƒ 4.500,-- per maand. Na verweer van de man heeft de rechtbank bij beschikking van 30 juli 2002 onder meer bepaald dat de alimentatie met ingang van 1 juli 2001 € 2.042,01/ƒ 4.500,-- per maand bedraagt. In hoger beroep heeft de man onder meer verzocht de alimentatie per 1 juli 2001 te bepalen op € 1.136,36 per maand. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat de vrouw in staat is te werken en in 2001 ook daadwerkelijk heeft gewerkt, alsook dat zijn draagkracht is verminderd. Nadat de zaak op 9 april 2003 ten overstaan van de raadsheer-commissaris mondeling - bij afwezigheid van de man en zijn raadsvrouw - was behandeld, heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Naar aanleiding van het betoog van de man omtrent de werkzaamheden van de vrouw overwoog het hof het volgende.

"3. Ter ondersteuning van zijn beroep voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte het door de man aangeboden bewijs dat de vrouw naast haar WAO-uitkering werkt als toiletjuffrouw, heeft gepasseerd. De man legt getuigenverklaringen over. Dienaangaande brengt de vrouw naar voren dat de rechtbank in eerste aanleg het halfslachtige en onvoldoende gemotiveerde en geconcretiseerde bewijsaanbod van de man mocht passeren. De man wilde de getuigenverklaringen namelijk niet overleggen en wilde ook niet dat de getuigen door de rechtbank zouden worden gehoord. De man heeft nu een en ander wel in het geding gebracht. De vrouw acht de verklaringen evenwel niet geloofwaardig. Het hof zal het bewijsaanbod van de man als onvoldoende gespecificeerd passeren, nu de man ook in hoger beroep heeft nagelaten dit bewijsaanbod nader te concretiseren."

Het hof overwoog voorts, naar aanleiding van het betoog van de man omtrent zijn draagkracht, het volgende.

"8. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet met bewijsstukken aangetoond dat hij de in de bestreden beschikking opgelegde alimentatie niet kan betalen. Ook heeft hij dit ter zitting niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Immers de man heeft het gerechtsgebouw vlak voor de zitting verlaten, zodra hij van zijn raadsvrouwe had vernomen dat die niet zou verschijnen wegens ziekte en dat zij een verzoek tot aanhouding had gedaan. Hij heeft het oordeel van het hof op de vraag of de behandeling van de zaak zou worden aangehouden, niet afgewacht, noch heeft hij van de gelegenheid gebruik willen maken zijn visie op het verzoek tot aanhouding te geven.(...)

9. Het voorgaande leidt ertoe dat de man geacht wordt de draagkracht te hebben de door de rechtbank opgelegde alimentatie te betalen (...)".

3.3 Onderdeel I, dat is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 3 van het hof, klaagt over het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van de man als onvoldoende gespecificeerd moet worden gepasseerd nu de man ook in hoger beroep heeft nagelaten dit bewijsaanbod nader te concretiseren. Het onderdeel is terecht voorgesteld.

De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij beschikt over verklaringen van personen die hebben geconstateerd dat de vrouw in de afgelopen periode inkomsten heeft gehad als toiletjuffrouw en dat hij - onder overlegging van deze verklaringen - zijn in eerste aanleg gedane aanbod deze personen als getuige te horen, herhaalt. Blijkens het beroepschrift wilde de man daarnaast nog twee getuigen doen horen die kunnen verklaren welk inkomen de vrouw met haar werkzaamheden heeft verworven. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de man heeft nagelaten zijn bewijsaanbod nader te concretiseren en dat het aanbod onvoldoende gespecificeerd is, zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ontbreekt, onbegrijpelijk.

3.4.1Onderdeel III klaagt over de hiervoor weergegeven rov. 8 van het hof. Volgens dit onderdeel heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door de mondelinge behandeling doorgang te laten vinden ondanks het verzoek om aanhouding van de raadsvrouw van de man.

3.4.2 In beginsel moet worden aangenomen dat, indien de rechter een mondelinge behandeling van een zaak heeft gelast en de advocaat van een van de partijen of belanghebbenden uitstel van de behandeling heeft verzocht op grond van plotseling en onverwacht opgekomen omstandigheden die niet in zijn risicosfeer of die van zijn cliënt liggen, terwijl - bijvoorbeeld vanwege de gecompliceerdheid van de zaak - ook niet mag worden verwacht dat de advocaat ervoor zorgdraagt dat zijn taak door een collega wordt waargenomen, de rechter de behandeling moet uitstellen, zulks met het oog op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor (HR 23 april 2004, nr. R03/087, NJ 2004, 350). Blijkens de bestreden beschikking heeft de raadsvrouw van de man het hof per fax, verzonden op 9 april 2003 om 8.03 uur, laten weten wegens ziekte niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en heeft zij het hof verzocht de mondelinge behandeling aan te houden. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en heeft noch in de bestreden beschikking noch in het proces-verbaal van de zitting - dat slechts inhoudt dat de zaak behandeld had kunnen worden met de man alleen, zonder zijn procureur - vermeld op welke grond het die afwijzing heeft gebaseerd. Door het aanhoudingsverzoek aldus af te wijzen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Gelet op genoemde beschikking van 23 april 2004 is van een onjuiste rechtsopvatting sprake indien het hof ervan is uitgegaan dat er hoe dan ook geen omstandigheden zijn op grond waarvan de rechter een mondelinge behandeling dient aan te houden wegens afwezigheid van de raadsman. Indien het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is sprake van een motiveringsgebrek, nu de enkele omstandigheid dat de zaak behandeld had kunnen worden met de man alleen, zonder zijn procureur, in het licht van de criteria van de beschikking van 23 april 2004 geen toereikende motivering vormt voor de afwijzing van het verzoek van de raadsvrouw van de man om de zaak aan te houden. Onderdeel III is derhalve terecht voorgesteld. Onderdeel II behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.