Home

Hoge Raad, 04-06-2004, AO5665, C03/063HR

Hoge Raad, 04-06-2004, AO5665, C03/063HR

Gegevens

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/063HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: LOYALIS CONTRACTMANAGEMENT B.V., voorheen genaamd USZO DIENSTEN B.V., gevestigd te Heerlen, EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. R.M. Hermans, thans mr. H.J.A. Knijff, t e g e n Gerardus Gijsbertus Robert MISSLER, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WSNP over [betrokkene 1], kantoorhoudende te Utrecht, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.A. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

4 juni 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/063HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

LOYALIS CONTRACTMANAGEMENT B.V., voorheen genaamd USZO DIENSTEN B.V.,

gevestigd te Heerlen,

EISERES tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. R.M. Hermans,

thans mr. H.J.A. Knijff,

t e g e n

Gerardus Gijsbertus Robert MISSLER, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WSNP over [betrokkene 1],

kantoorhoudende te Utrecht,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J.A. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instantie

Verweerder in cassatie - verder te noemen: de bewindvoerder - heeft bij exploot onder versneld regime van 26 april 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: USZO - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis voor recht te verklaren dat de schuld van USZO jegens de bewindvoerder uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen steeds maandelijks ontstaat, alsmede voor recht te verklaren dat genoemde schuld - derhalve - ingevolge art. 307 lid 1 F. niet voor verrekening met de vordering van USZO op de bewindvoerder vatbaar is, alsmede USZO te veroordelen in de kosten van het geding.

USZO heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 voor recht verklaard dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen, ingevolge art. 307 lid 1 F. niet voor verrekening met de vordering van USZO op [betrokkene 1] vatbaar is en USZO veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de bewindvoerder als in het dictum van dit vonnis is vermeld.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Partijen zijn op 11 februari 2003 overeengekomen het hoger beroep in deze over te slaan. Bij die overeenkomst hebben zij eveneens afgesproken dat zij elk hun eigen kosten in cassatie zullen dragen en dat geen van hen aanspraak zal maken op een proceskostenveroordeling.

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft USZO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De bewindvoerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor USZO mede door mr. J.A. Palstra, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Aan [betrokkene 1], laatstelijk werkzaam in militaire dienst in de rang van korporaal der eerste klasse, is per 1 augustus 1996 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de 55-jarige leeftijd. Bij besluit van de staatssecretaris van Defensie van 4 oktober 1996 is hem een maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen (hierna: de Uitkeringswet) toegekend. De tekst van dat besluit, waarin [betrokkene 1] wordt aangeduid als 'belanghebbende', luidt, voor zover hier van belang:

"De Stichting USZO

Productgroep Uitkeringen en Wachtgelden

(...)

namens DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Gelet op de Uitkeringswet gewezen militairen;

OVERWEGENDE

(...)

dat belanghebbende (...) recht heeft op een maandelijkse uitkering krachtens genoemde wet;

dat krachtens het gestelde in artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van vorengenoemde wet de uitkering gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d van genoemde wet bedraagt, (...) en vervolgens 73% van die bezoldiging."

(ii) De uitkering geschiedt door USZO en bedraagt van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2001 82% van de laatstelijk door [betrokkene 1] genoten bezoldiging van ƒ 4.025.98 per maand, en van 1 augustus 2001 tot en met 7 juli 2006 73% daarvan.

(iii) Namens de staatssecretaris van defensie heeft USZO bij brief van 18 november 1998 aan [betrokkene 1] medegedeeld, voor zover hier van belang:

"Bij de vaststelling van uw uitkering over oktober en november 1996 en januari tot december 1997 is geen rekening gehouden met neveninkomsten.

Aan de hand van de door u en/of de Belastingdienst verstrekte gegevens is echter gebleken dat die inkomsten als volgt hebben bedragen:

(...)

totaal: ƒ 25.476,00

Deze inkomsten zijn respectievelijk over 1996 en 1997 omgerekend naar berekende neveninkomsten ten bedrage van ƒ 2.552,00 en ƒ 17.830,52.

Rekening houdende met deze neveninkomsten wordt de vermindering van uw uitkering over oktober en november 1996 en februari tot en met december 1997 die was vastgesteld op nihil, met toepassing van artikel W 4 van de Algemene militaire pensioenwet, bij deze nader vastgesteld op ƒ 764,09 en ƒ 9.257,01.

Dientengevolge hebt u ƒ 10.021,10 teveel aan uitkering genoten, welk bedrag thans van u wordt teruggevorderd, een en ander met inachtneming van het gestelde in artikel V 12 van de Algemene militaire pensioenwet.

Ter verrekening van het teveel genotene zal op uw uitkering maandelijks 10% van uw bruto recht worden ingehouden tot de schuld geheel is voldaan."

(iv) Namens de staatssecretaris heeft USZO bij brief van 17 februari 1999 het bezwaar dat [betrokkene 1] tegen de in de brief van 18 november 1998 weergegeven beschikking had ingediend, ongegrond verklaard.

(v) Bij vonnis van 8 mei 2000 heeft de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1], een rechter-commissaris en een bewindvoerder benoemd, eventueel gelegde beslag(en) op de uitkering (en)/het loon/de goederen van [betrokkene 1] vervallen verklaard en de bewindvoerder last gegeven tot het openen van aan [betrokkene 1] gerichte brieven en telegrammen.

(vi) De bewindvoerder heeft USZO bij brief van 18 mei 2000 ingelicht over het hiervoor bedoelde vonnis. In deze brief werd voorts het verzoek gedaan het gehele salaris of de uitkering van [betrokkene 1] te storten op de bankrekening van de bewindvoerder onder mededeling dat eventuele inhoudingen ten behoeve van betalingsregelingen, beslagen, e.d. per datum vonnis dienen te worden beëindigd. Ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen, die op de vordering van USZO van toepassing is, zijn verrekeningen evenmin toegestaan, aldus nog steeds de bewindvoerder.

(vii) USZO heeft bij brief van 8 juni 2000 aan de bewindvoerder, zakelijk weergegeven, medegedeeld dat zij de uitkering van [betrokkene 1] zal storten op de bankrekening van de bewindvoerder onder maandelijkse inhouding van een bedrag van ƒ 362,46 ter zake van 'bruto schuldverhaal'.

3.2 In dit geding heeft de bewindvoerder aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de aan deze te verrichten uitkeringen krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen telkens maandelijks ontstaat, zodat de tegenvordering van USZO tot terugbetaling van ten onrechte gedane uitkeringen, zulks in verband met niet-opgegeven inkomsten van [betrokkene 1] zoals hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoeld, ingevolge art. 307 lid 1 F. niet met deze schuld mag worden verrekend.

USZO heeft de vordering bestreden, daartoe aanvoerend dat het recht op de uitkering is ontstaan op het moment waarop aan [betrokkene 1] ontslag uit de dienst is verleend, althans op het moment waarop de staatssecretaris zijn hiervoor in 3.1 onder (i) aangehaalde beschikking heeft genomen. Aangezien deze beide momenten zijn gelegen voor het moment waarop de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1] en als onweersproken vaststaat dat ook de tegenvordering van USZO toen al bestond, mag de onderhavige tegenvordering wel degelijk worden verrekend met haar schuld aan [betrokkene 1], aldus nog steeds USZO.

3.3 De rechtbank heeft de door de bewindvoerder gevraagde verklaring voor recht uitgesproken. Zij overwoog daartoe in de kern dat de betalingsverplichting van USZO maandelijks ontstaat, mits zich geen omstandigheden als bedoeld in art. 7 lid 1 Uitkeringswet hebben voorgedaan die leiden tot verval of wijziging van het recht op de uitkering, en voor zover de gewezen militair geen inkomsten uit arbeid of bedrijf geniet (rov. 3.6). De tekst van (naar de Hoge Raad begrijpt:) het besluit van de staatssecretaris van Defensie van 4 oktober 1996 sluit aan bij de wettelijke regeling. Ook daarin is niets te vinden wat het standpunt van USZO ondersteunt (rov. 3.7).

Nadat partijen sprongcassatie waren overeengekomen, heeft USZO een uit drie onderdelen bestaand middel ontwikkeld, waarvan het eerste een vijftal klachten formuleert tegen de zojuist samengevat weergegeven beslissing.

3.4 Onderdeel 1 betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de onderhavige, op de Uitkeringswet gebaseerde, aanspraak op uitkering niet maandelijks ontstaat. In deze richting wijst reeds de tekst van de artikelen 2 in verbinding met 7 lid 1 van de Uitkeringswet. Volgens eerstgenoemde bepaling heeft de gewezen militair met ingang van de dag waarop zijn ontslag is ingegaan, recht op een maandelijkse uitkering, terwijl uit de tekst van de wet niet blijkt dat daartoe aan nadere voorwaarden moet zijn voldaan. Voorts vervalt het recht op uitkering volgens laatstgenoemd artikel in de daarin genoemde gevallen, hetgeen impliceert dat dit recht dan al bestaat.

Deze uitleg strookt met de aard van dit recht. Nu het hier gaat om een op de wet gebaseerde, maandelijks opeisbare, vordering, zonder dat de gewezen militair nog enigerlei tegenprestatie behoeft te verrichten om het recht op uitkering te verkrijgen, moet worden aangenomen dat dit recht op uitkering is ontstaan met ingang van de dag waarop het ontslag van de gewezen militair is ingegaan (art. 2 van de Uitkeringswet). Daaraan doet niet af dat dit recht is onderworpen aan enkele ontbindende voorwaarden (die in art. 7 van de Uitkeringswet worden opgesomd) en een tijdsbepaling (ingevolge art. 2 van de Uitkeringswet vervalt het recht op uitkering op de dag waarop de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt).

3.5 Het hiervoor overwogene impliceert dat het onder-havige recht niet pas is ontstaan op het moment waarop de staatssecretaris zijn hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde beschikking had gegeven. Art. 2 van de Uitkeringswet bepaalt immers dat de gewezen militair recht heeft op een maandelijkse uitkering met ingang van de dag van zijn ontslag en dus niet, zoals hiervoor in 3.4 aangestipt, dat het recht op uitkering na het ontslag maandelijks wordt verkregen. Ook de aard van het onderhavige - met rechten uit de sociale verzekeringswetgeving te vergelijken - recht brengt mee dat de beschikking van de staatssecretaris niet noodzakelijk is voor het ontstaan van dat recht. De parlementaire geschiedenis van de Wet tot wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen wijst in diezelfde richting, nu in de memorie van toelichting in zijn algemeenheid wordt opgemerkt (Kamerstukken II, 1981, 16 984, nr. 3, blz. 5):

"De Uitkeringswet gewezen militairen (Wet van 6 oktober 1966, (Stb. 451)) geeft gewezen beroepsmilitairen en daarmede gelijkgestelde militairen recht op een uitkering, in geval zij uit hoofde van het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd worden ontslagen."

3.6 Uit het hiervoor overwogene volgt dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, de vordering van USZO op [betrokkene 1] al was ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering, zodat aan de in art. 307 lid 1 F. gestelde eis is voldaan. USZO heeft zich daarom met recht beroepen op verrekening van haar vordering op [betrokkene 1] met haar schuld aan deze ter zake van de maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet. Onderdeel 1 is dus gegrond voor zover het klachten van vorenstaande strekking bevat; het behoeft voor het overige geen behandeling. Dit laatste geldt ook voor de onderdelen 2 en 3.

3.7 De Hoge Raad kan, met vernietiging van het door de rechtbank gewezen vonnis, zelf de zaak afdoen door de gevraagde verklaring voor recht alsnog te weigeren.

Nu partijen in verband met de aard van het onderhavige geschil hebben laten weten af te zien van een kostenveroordeling, zal deze niet worden uitgesproken.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 26 april 2002;

wijst de vordering van de bewindvoerder af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.