Home

Hoge Raad, 20-01-2004, AM2526 AO3683 AO6682, 02691/02

Hoge Raad, 20-01-2004, AM2526 AO3683 AO6682, 02691/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 januari 2004
Datum publicatie
20 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AM2526
Formele relaties
Zaaknummer
02691/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 287

Inhoudsindicatie

Voorwaardelijk opzet op doodslag in verkeer (remmen bij bumperkleven). Verdachte heeft toen het slachtoffer op zeer korte afstand achter zijn auto reed op een tweebaansweg waarlangs bomen stonden, terwijl beide auto's een snelheid hadden van meer dan 100 km per uur, zich bewust van die situatie, hard en onverhoeds geremd, welke gedraging geëigend was het slachtoffer ernstig in gevaar te brengen.

Uitspraak

20 januari 2004

Strafkamer

nr. 02691/02

PB/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juni 2002, nummer 21/002267-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het opzet onvoldoende uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de nadere bewijsoverweging van het Hof onbegrijpelijk is.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 11 april 2001 te Acquoy in de gemeente Geldermalsen, opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door aldaar met een door verdachte bestuurde personenauto met een snelheid van 101 km/uur althans een hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, opzettelijk krachtig/hard te remmen terwijl voornoemde [slachtoffer] op enkele meters, althans op korte afstand, achter verdachte reed, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer], de auto van verdachte ontwijkend, met zijn auto tegen een boom is gereden."

3.2.2. Met betrekking tot die bewezenverklaring heeft het Hof nog het volgende overwogen:

"Uit de inhoud van het proces-verbaal en de afgelegde verklaringen is het volgende komen vast te staan.

Verdachte reed met een rode Volkswagen Golf over de Provinciale weg N 237 die ter plaatse uit twee rijstroken bestaat met bomen langs de weg. Hij had een grijze Ford Fiesta ingehaald. De bestuurder van deze auto - het latere slachtoffer [slachtoffer] - is vlak achter verdachte gaan rijden (bumperkleven). Deze [slachtoffer] heeft getracht verdachte weer in te halen, maar dit lukte niet omdat verdachte zijn snelheid verhoogde, althans geen gas terugnam. Beiden reden op een gegeven moment met een snelheid van meer dan 100 km per uur vlak achter elkaar, terwijl de ter plaatse geldende maximumsnelheid 80 km per uur bedraagt. Nadat verdachte aan zijn vriendin, die naast hem zat, gezegd had: "Ik denk dat ik zo meteen op mijn rem moet gaan staan, doe je gordel maar om", heeft hij -zonder enige aanvaardbare aanleiding of grond- hard geremd. Zodanig hard dat een omwonende op een afstand van circa 250 meter zeer hard piepende banden hoorde boven het geluid van de bosmachine, waarmee hij aan het werk was. Op de weg is een remblokkeerspoor aangetroffen van ongeveer 9 meter lang.

Door deze remmanoeuvre was het slachtoffer genoodzaakt uit te wijken waarbij hij van de weg is geraakt en tegen een boom gereden. Als gevolg van deze aanrijding is hij ter plaatse overleden.

Uit de voormelde omstandigheden en de aard van de handeling van verdachte, die voor zijn achterligger een levensgevaarlijke situatie creëerde, leidt het hof af, mede gelet op de algemene ervaringsregels, dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn onverhoedse en tegen zijn achterligger gerichte remmanoeuvre, de laatste dodelijk verongelukte."

3.3. In aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de verdachte - toen de door het slachtoffer [slachtoffer] bestuurde auto op zeer korte afstand achter zijn, verdachtes, auto reed op een tweebaansweg waarlangs bomen stonden, terwijl beide auto's een snelheid hadden van meer dan 100 km per uur - zich bewust van die situatie hard en onverhoeds heeft geremd, welke gedraging geëigend was [het slachtoffer] in ernstig gevaar te brengen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte, aldus en onder die omstandigheden handelend, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [het slachtoffer] zou verongelukken en dat derhalve het opzet van de verdachte in de zin van voorwaardelijk opzet op de dood van [het slachtoffer] was gericht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve ook voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet voldoende met redenen omkleed.

3.4. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve kan behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 januari 2004.