Home

Hoge Raad, 20-04-2004, AL8449, 02632/02

Hoge Raad, 20-04-2004, AL8449, 02632/02

Inhoudsindicatie

Cameratoezicht. 1. In casu geen aantasting van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. 2. Ontoereikendheid van de wettelijke basis van het toezicht maakt waarneming niet reeds tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.

Ad 1. Het hof heeft vastgesteld dat gedurende korte tijd, door middel van vaste en beweegbare camera’s op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam die op het hoofdbureau van politie te Rotterdam werden bediend, gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden (spuiten van graffiti), zijn waargenomen. In ’s Hofs oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat die waarneming geen betrekking had op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat hier sprake zou zijn van een op een ontoereikende wettelijke basis steunend (permanent) cameratoezicht reeds meebrengt dat genoemde waarneming een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert, is onjuist.

Uitspraak

20 april 2004

Strafkamer

nr. 02632/02

IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2002, nummer 22/000471-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats] (Italië).

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 november 2000 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van zeshonderdtachtig euro, subsidiair dertien dagen hechtenis, waarvan tweehonderddertig euro, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.A. de Roos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat in deze zaak sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring op ontoereikende gronden heeft verworpen.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 01 september 2000 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk en wederrechtelijk de hierna te noemen goederen toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbenden heeft beschadigd door (met verf) op die goederen een graffiti woord en/of een tag aan te brengen, te weten:

- twee lichtmasten, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Eneco IJssel- en Lek Streek N.V. en

- een betaalautomaat, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Parkeerbedrijf Rotterdam en

- een afvalbak, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan Gemeentewerken Rotterdam en

- een gevel van een gebouw, staande op de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan [betrokkene 1] en

- een gevel van een gebouw, staande op de hoek van de Nieuwe Binnenweg en de 's-Gravendijkwal, toebehorende aan Lucinda Dameskapsalon en/of [betrokkene 2] en

- twee nismuren en een deur van een gebouw, gelegen aan de Nieuwe Binnenweg, toebehorende aan een Postkantoor van de Postbank N.V."

3.2.2. De aanvulling van het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv bevat, naast de aangiften van de benadeelden, de volgende bewijsmiddelen:

"1. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. PL17DO-01/09/2000-46-1-17, d.d. 2 september 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C.T. van der Ster, hoofdagent van Politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van verdachte:

U heeft mij zojuist video-opnamen getoond. Ik zie mijn vrienden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] lopen en met verf op een paal, prullenbak en gebouw spuiten. Ook zie ik mezelf vlak over de kruising met witte verf op een muur spuiten.

U toont mij een aantal polaroidfoto's. Ik zie dat op de plaats waar ik mezelf op de video zag spuiten op een muur het woord PIM (het hof begrijpt: staat). Ik moet dat wel gedaan hebben. Ik ben erg dom geweest.

(...)

8. Het proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. PL17D0-01/09/2000-46-1-6, d.d. 1 september 2000, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C.T. van der Ster, hoofdagent van politie

Rotterdam-Rijnmond. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op 1 september 2000 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:

Ik heb vannacht een elektriciteitspaal "beschilderd". Dat was in het centrum van Rotterdam. Ik had drie spuitbussen bij me. Toen ik werd aangehouden was ik in het gezelschap van [verdachte] en [medeverdachte 2]. Ik heb hen in Brussel ontmoet en we zijn gisteren met de trein naar Rotterdam gekomen. We hadden de spuitbussen vanuit Brussel al bij ons. Ik heb op de elektriciteitspaal het woord LEOUE gespoten."

3.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, is aldaar namens de verdachte betoogd dat in deze zaak sprake is van onrechtmatige bewijsgaring en is in dat verband, voorzover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende aangevoerd.

"Cameratoezicht

(...) Blijkens de processtukken zou middels cameratoezicht geregistreerd zijn dat cliënt zich schuldig zou hebben gemaakt aan - kort gezegd - vernieling. Na een daartoe gedane melding van Cameratoezicht werd cliënt aangehouden.

(...)

Is in casu prake van inbreuk op het recht op privacy? Ja, althans het gebruik van camera's draagt een reëel risico in zich dat daarmee inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat bij opnames zoals de onderhavige nog geen sprake is van enige verdenking. Nu aangenomen dient te worden dat er middels deze camera's 24 uur per dag toezicht wordt gehouden en er derhalve sprake is van voortdurend toezicht, wordt door een dergelijk cameratoezicht inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. (...)"

3.2.4. Het verkorte arrest behelst, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd "bewijsoverwegingen" het navolgende:

"9.1. Cameratoezicht

De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en daartoe (o.a.) het verweer gevoerd dat het toezicht houden op voor publiek toegankelijke terreinen door middel van camera's niet toelaatbaar is ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (verder EVRM) indien niet voldaan is aan de vereisten van de voorzienbaarheid en de toegankelijkheid (het hof begrijpt: niet voldaan is aan het vereiste van het publiceren van regelgeving op grond waarvan het toegelaten is camera's te plaatsen, welke regeling voorzienbaar en toegankelijk moet zijn voor ieder persoon). De raadsvrouwe merkt op dat het enkele feit dat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam Rijnmond voor een ieder ter inzage ligt op het hoofdbureau van politie Rotterdam-Rijnmond niet voldoende is om te kunnen spreken van publicatie.

Het hof overweegt ten aanzien van het cameratoezicht als volgt. Het cameratoezicht werkt preventief en repressief in die zin dat overtreders van de openbare orde met behulp van de camera's kunnen worden aangehouden. Het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond, dat het cameratoezicht regelt en dat ter inzage ligt voor een ieder op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, is vastgesteld door de burgemeester van Rotterdam tevens korpsbeheerder, mr I.W. Opstelten, op 19 mei 2000. De burgemeester is ex artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde, en kan te dien aanzien regels opstellen opdat de politie deze daadwerkelijk kan handhaven ex artikel 2 van de Politiewet. Het Reglement is dientengevolge opgesteld door het bevoegde orgaan op grond van de toepasselijke wetten en met een gelegitimeerd doel.

Het hof is van oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte niet is aangetast door het cameratoezicht. Gelet op het doel van de observatie, namelijk het handhaven van orde en veiligheid op straat, en de wijze waarop deze is verricht, te weten door meerdere vaste en beweegbare camera's overeenkomstig een met voldoende waarborgen omklede procedure, is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gedurende de tijd dat hij en zijn medeplegers werden gevolgd, te beperkt om daadwerkelijk te kunnen spreken van een inbreuk. In ieder geval wordt door een dergelijke observatie op geen enkel moment een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op het bepaalde in artikel 8 EVRM gelet op het tweede lid van dat artikel. Aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy te kunnen legitimeren, is naar het oordeel van het hof voldaan.

9.2. Aanhouding van verdachte

In samenhang met het verweer met betrekking tot het cameratoezicht heeft de raadsvrouwe van verdachte ter terechtzitting het verweer gevoerd dat de aanhouding van verdachte niet rechtmatig was nu er geen sprake was van een heterdaad situatie. Naar het oordeel van de raadsvrouwe is het tijdsbestek van een half uur dat tussen het moment van de constatering van het plegen van de feiten en de aanhouding van de verdachte ligt, te lang om nog te kunnen spreken van heterdaad op het moment van die aanhouding, mede gelet op het feit dat het politiebureau slechts vier minuten verwijderd is van de plaats van het delict.

Het hof verwerpt dit verweer. De persoon op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, die de camera's bediende waarmee de verdachte en zijn medeplegers gesignaleerd zijn, heeft de verdachte -na het constateren van de bewezen verklaarde feiten- door middel van de beschikbare camera's steeds in het oog gehouden. Op aanwijzing van deze persoon is de verdachte korte tijd later aangehouden. Er is dientengevolge moeite gedaan om de daders te pakken te krijgen, namelijk door hen te volgen via de camera's, en melding te maken aan het politiebureau aan het Eendrachtsplein te Rotterdam van de plaats waar de verdachte zich bevond. Gezien het tijdsbestek van 21 minuten tussen 3:05 uur (het tijdstip waarop de feiten gepleegd werden) en 3:26 uur (het moment van aanhouding), is het hof van oordeel dat hier sprake is geweest van ontdekking op heterdaad. Het blijven volgen van een verdachte via camera's in geval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht door middel van diezelfde camera's beschouwt het hof in de gegeven omstandigheden als een noodzakelijk middel om die aanhouding daadwerkelijk te realiseren."

3.3. Omtrent de wijze waarop de bewezenverklaarde feiten zijn geconstateerd, heeft het Hof blijkens de hiervoor weergegeven nadere bewijsoverwegingen, het volgende vastgesteld.

Op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam, alwaar de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en zijn mededaders zijn verricht, is met het oog op de handhaving van de openbare orde sprake van cameratoezicht. Genoemde

gedragingen zijn op 1 september 2000 te 3.05 uur waargenomen door middel van één van de ter plaatse aangebrachte (vaste en beweegbare) camera's die op het hoofdbureau van politie te Rotterdam werden bediend. De verdachte en diens mededaders zijn daarop met behulp van de camera's gevolgd tot het moment van hun aanhouding, die dag te 3.26 uur.

Hetgeen door het Hof feitelijk is vastgesteld komt erop neer dat, overigens gedurende een korte tijd, door middel van camera's gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden, zijn waargenomen. In het oordeel van het Hof dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat die waarneming geen betrekking had op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het, ook in het licht van het gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk is. Het draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat buiten beschouwing kan blijven hetgeen het Hof ter verwerping van het verweer daarenboven nog heeft overwogen.

Onjuist is de kennelijk mede aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting dat de enkele omstandigheid dat hier sprake zou zijn van een op een ontoereikende wettelijke basis steunend (permanent) cameratoezicht reeds zou meebrengen dat genoemde waarneming een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert.

3.4. Het middel faalt dus.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 april 2004.

Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.