Home

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7890, R03/030HR

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7890, R03/030HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
19 december 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AN7890
Formele relaties
Zaaknummer
R03/030HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 391, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 382

Inhoudsindicatie

19 december 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/030HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n COÖPERATIEVE RABOBANK GORINCHEM U.A., gevestigd te Gorinchem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. A.J. Swelheim. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

19 december 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/030HR

JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,

t e g e n

COÖPERATIEVE RABOBANK GORINCHEM U.A.,

gevestigd te Gorinchem,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. A.J. Swelheim.

1. Het geding in feitelijke instantie

Met een op 18 juni 2002 ter griffie van de sector kanton van de rechtbank te Dordrecht ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - zich gewend tot de kantonrechter te Gorinchem en verzocht bij beschikking de arbeidsovereenkomst tussen de bank en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] vanwege gewichtige redenen, veranderingen in de omstandigheden, per 1 augustus 2002 te ontbinden, terwijl de bank aangeboden heeft aan [verzoekster] een ontbindingsvergoeding van € 13.000,-- bruto te betalen.

[Verzoekster] heeft primair de kantonrechter verzocht de bank niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen, en subsidiair voor het geval de kantonrechter termen aanwezig acht de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 augustus 2002 te ontbinden, aan [verzoekster] een vergoeding naar billijkheid toe te kennen gelijk aan de door de bank aangeboden vergoeding.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 24 juni 2002 de arbeidsovereenkomst van partijen met ingang van 1 augustus 2002 ontbonden en aan [verzoekster] ten laste van de bank een vergoeding van € 13.000,-- bruto toegekend.

Bij op 2 oktober 2002 ter griffie van de sector kanton van de rechtbank te Dordrecht, locatie Gorinchem, ingekomen verzoekschrift heeft de bank de kantonrechter verzocht voormelde beschikking van 24 juni 2002 te herzien, zulks uitsluitend voor zover bij die beschikking aan [verzoekster] een beëindigingsvergoeding is toegekend, en bij herzieningsbeslissing alsnog te bepalen dat aan [verzoekster] geen beëindigingsvergoeding toekomt.

[Verzoekster] heeft in haar verweerschrift de kantonrechter verzocht:

primair: de bank niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair: het verzoek af te wijzen op grond van het feit dat de bank geen belang heeft bij herroeping;

meer subsidiair: het verzoek af te wijzen op grond van het feit dat er geen sprake is van bedrog of arglist dan wel van een andere grond als bedoeld in art. 391 Rv. in verbinding met art. 382 Rv.

Voorts heeft [verzoekster] de kantonrechter voorwaardelijk verzocht, voor zover hij oordeelt dat de bank ontvankelijk is, belang heeft bij haar verzoek en vastgesteld wordt dat er sprake is van bedrog of arglist, de beëindigingsvergoeding voor [verzoekster] naar billijkheid nader vast te stellen, als zou het bedrog of arglist niet zijn gepleegd.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 november 2002:

in conventie:

de beschikking van de kantonrechter van 24 juni 2002 in die zin herzien dat de in die beschikking aan [verzoekster] toegekende beëindigingsvergoeding vervalt en verstaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ontbonden per 1 augustus 2002 zonder toekenning aan [verzoekster] van een vergoeding, en

in reconventie:

het verzoek van [verzoekster] afgewezen.

De beschikking van de kantonrechter van 25 november 2002 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen laatstvermelde beschikking van de kantonrechter heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De bank heeft verzocht [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep voor zover gericht tegen de van de beschikking van 25 november 2002 deel uitmakende beschikking op de heropening (art. 391 jo 389 Rv.) en het zijdens [verzoekster] ingestelde cassatieberoep voor het overige te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van de bank heeft bij brief van 28 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in 1.1 tot en met 1.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Deze feiten komen, kort samengevat, op het volgende neer. [Verzoekster] was in dienst van de bank. Tussen partijen is overeenstemming bereikt over de beëindiging van haar dienstverband en de hoogte van een door de bank aan [verzoekster] te betalen vergoeding van € 13.000,--. Op verzoek van de bank heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2002 ontbonden en aan [verzoekster] voormelde vergoeding toegekend. [Verzoekster] die al tijdens de onderhandelingen met de bank wist dat zij per die datum elders in dienst kon treden, heeft na de beschikking van de kantonrechter van deze nieuwe dienstbetrekking afgezien.

3.2 De bank heeft aan de kantonrechter verzocht de beschikking waarbij aan [verzoekster] een vergoeding is toegekend, te herzien en alsnog te bepalen dat aan haar geen vergoeding toekomt. Aan dit verzoek heeft de bank ten grondslag gelegd dat [verzoekster], hoewel zij dat had kunnen en moeten doen, geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij op 1 augustus 2002 elders in dienst zou (kunnen) treden en zich daarom heeft schuldig gemaakt aan bedrog als bedoeld in art. 382 in verbinding met art. 391 Rv. [Verzoekster] heeft het verzoek bestreden en de kantonrechter verzocht de vergoeding naar billijkheid vast te stellen. De kantonrechter heeft het verzoek van de bank toegewezen doch het verzoek van [verzoekster] afgewezen. Hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.

(a) De bank kan worden ontvangen in haar verzoek, nu zij heeft gesteld pas op 5 juli 2002 te hebben vernomen dat [verzoekster] reeds een aanbod voor een baan elders had en [verzoekster] deze stelling niet voldoende gemotiveerd heeft betwist (rov. 5.1).

(b) De beëindigingsovereenkomst tussen partijen is door de bank ontbonden op grond van bedrog, zodat het belang van de bank bij herroeping evident is. [Verzoekster] heeft de bank tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst niet geïnformeerd over de mogelijkheid die zij had om elders in dienst te treden. De kantonrechter acht het zonder meer aannemelijk dat, ware de bank met deze mogelijkheid bekend geweest, zij niet bereid was geweest een vergoeding als is overeengekomen aan [verzoekster] te betalen. De kantonrechter acht het achterhouden van deze feiten door [verzoekster] bedrieglijk en is van oordeel dat de bank de overeenkomst tussen partijen terecht heeft vernietigd (rov. 5.2).

(c) De op basis van de door partijen gepresenteerde feiten gegeven beschikking kan niet in stand blijven op het punt van de toegekende vergoeding. Het feit dat [verzoekster] heeft besloten niet gebruik te maken van de mogelijkheid elders in dienst te treden is niet relevant omdat zij tijdens de onderhandelingen in mei 2002 en tijdens de ontbindingsprocedure in juni 2002 haar informatieplicht heeft geschonden. Haar arbeidsongeschiktheid kan daaraan niet afdoen (rov. 5.3).

(d) Alles in aanmerking genomen acht de kantonrechter geen redenen aanwezig om [verzoekster] alsnog een vergoeding toe te kennen "als ware het bedrog niet gepleegd". [Verzoekster] heeft onvoldoende aannemelijke gronden aangevoerd die zouden kunnen billijken dat zij geen gebruik maakte van het aanbod elders (rov. 5.4).

3.3 Ingevolge het bepaalde in art. 388 lid 2 in verbinding met art. 391 Rv. is de beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar voor hoger beroep. Van deze beslissing staat wel cassatieberoep open, doch aangenomen moet worden dat dit beroep is beperkt op de wijze als is vermeld in art. 80 lid 1 RO (vgl. HR 4 oktober 1996, nr. 16066, NJ 1998, 44). In de aanhef van deze bepaling zijn door een kennelijke vergissing de woorden "of een beschikking" weggevallen, welke vergissing de wetgever (in wetsvoorstel 28 863) doende is te herstellen. Het bepaalde in art. 80 leidt ertoe dat de rechtsklachten die zijn aangevoerd tegen de hiervoor in 3.2 met (a) en (b) aangeduide overwegingen, die beide de beslissing inzake heropening betreffen niet kunnen worden behandeld.

3.4 De beslissing van de kantonrechter in het heropende geding is een beschikking als bedoeld in art. 7:685 BW. Ingevolge lid 11 van deze bepaling kan tegen een dergelijke beschikking hoger beroep noch cassatie worden ingesteld. Indien al grond zou bestaan dit rechtsmiddelenverbod te doorbreken, zou tegen de beschikking hoger beroep moeten zijn ingesteld. Dit een en ander betekent dat tegen de beslissing van de kantonrechter om aan [verzoekster] geen vergoeding toe te kennen, geen beroep in cassatie openstaat zodat de tegen deze beslissing gerichte klachten geen behandeling behoeven.

3.5 Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de vraag of de bank in haar verzoek tot herroeping ontvankelijk was. Volgens [verzoekster] heeft de bank niet aangetoond dat zij het bedrog pas op 5 juli 2002 heeft ontdekt en is de termijn van drie maanden (art. 383 lid 1 in verbinding met art. 391 Rv.) niet vanaf deze datum gaan lopen doch vanaf 24 juni 2002, de dag waarop volgens [verzoekster] de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit onderdeel faalt evenwel omdat de kantonrechter in rov. 5.1 van haar beschikking heeft vastgesteld dat de bank pas op 5 juli 2002 heeft kennis genomen van het feit dat [verzoekster] ten tijde van de onderhandelingen reeds een aanbod voor een baan had, nu de bank dit heeft gesteld en deze stelling door [verzoekster] niet gemotiveerd is betwist. In het licht van de gedingstukken is dit, aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden, oordeel niet onbegrijpelijk.

3.6 Onderdeel 2 klaagt dat de kantonrechter niet is ingegaan op het verweer van [verzoekster] dat de bank geen belang heeft bij herroeping, omdat tussen partijen een beëindigingsovereenkomst is gesloten. Dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu de kantonrechter dit verweer in rov. 5.2 heeft behandeld en verworpen.

3.7 De motiveringsklachten van onderdeel 3 keren zich tegen de hiervoor in 3.2 onder (b) en (c) vermelde overwegingen. Onderdeel 6 voegt hieraan de klacht toe dat onbegrijpelijk is waarom de kantonrechter tot herroeping is overgegaan, nu het bedrog, als daarvan al sprake is geweest, niet heeft plaatsgevonden tijdens de procedure. Bij de behandeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat reeds van bedrog in de zin van art. 382, aanhef en onder a, sprake is indien een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. De kantonrechter heeft klaarblijkelijk op grond van deze maatstaf geoordeeld dat [verzoekster] (naar blijkt uit rov. 5.3: ook tijdens de ontbindingsprocedure) met het oog op de hoogte van een aan haar toe te kennen vergoeding niet had mogen verzwijgen dat zij de mogelijkheid had (vrijwel onmiddellijk) elders weer aan het werk te gaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, nu dit verzwegen feit van belang is voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, tot welke hoogte, aan [verzoekster] een vergoeding toekwam bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

3.8 Het oordeel van de kantonrechter dat zij het zonder meer aannemelijk acht dat de bank - ware zij bekend geweest met de mogelijkheid van [verzoekster] om een andere soortgelijke functie te verkrijgen - niet bereid zou zijn geweest om een vergoeding als was overeengekomen te betalen, is niet onbegrijpelijk en kan overigens, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Daarop stuit onderdeel 4 af.

3.9 Onderdeel 5 behoeft geen behandeling op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 267,69 aan verschotten en € 1.135,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.