Home

Hoge Raad, 12-12-2003, AK8281, C02/139HR

Hoge Raad, 12-12-2003, AK8281, C02/139HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2003
Datum publicatie
12 december 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AK8281
Formele relaties
Zaaknummer
C02/139HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 161, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 188

Inhoudsindicatie

12 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/139HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G.R. van der Plas, t e g e n [De dochter], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.J. Ottens. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

12 december 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/139HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vader], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. G.R. van der Plas,

t e g e n

[De dochter], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.J. Ottens.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de dochter - heeft bij exploot van 9 december 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vader te veroordelen om aan de dochter te betalen een bedrag van ƒ 164.262,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 augustus 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de vader te veroordelen tot betaling van de overige schade nader op te maken bij staat.

De vader heeft de vordering bestreden.

Bij tussenvonnis van 23 februari 1999 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om pleidooi afgewezen.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 juni 1999 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de dochter en bij eindvonnis van 16 februari 2000 de vader veroordeeld om aan de dochter te betalen een bedrag van ƒ 76.402,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 augustus 1997. Voorts heeft zij de vader veroordeeld tot vergoeding aan de dochter van de door zijn onrechtmatige gedragingen na 24 augustus 1999 geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 23 februari 1999, 9 juni 1999 en 16 februari 2000 heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 23 januari 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De dochter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn beroep dan wel tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.2-1.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.

Kort samengevat gaat het in cassatie om het volgende. De vader is bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (arrest van 12 augustus 1996) strafrechtelijk veroordeeld wegens seksueel misbruik van de dochter. In de onderhavige procedure vordert de dochter vergoeding van de als gevolg van dat seksuele misbruik geleden schade. De rechtbank heeft de vordering toegewezen zoals hiervóór in 1 weergegeven. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

3.2 Het middel richt zich in al zijn onderdelen tegen de verwerping door het hof van de eerste grief van de vader. Deze grief keerde zich tegen de beslissing van de rechtbank, die erop neerkwam dat de door de vader gepleegde incestgedragingen en verkrachtingen als bewezen werden aangenomen op grond van het arrest van 12 augustus 1996 van het gerechtshof te 's-Gravenhage in de strafzaak.

Het hof verwierp het betoog van de vader dat het door de rechtbank toegepaste art. 188 (oud) Rv. strijdig is met art. 6 EVRM.

3.3 Art. 161 (188 (oud)) Rv. bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Art. 151 (178 (oud)) lid 1 Rv. bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt, dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen ofwel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Ingevolge lid 2 staat tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, vrij, tenzij de wet het uitsluit. Ten aanzien van vonnissen als bedoeld in art. 161 bevat de wet een zodanige uitsluiting niet.

Zeker in een geval waarin, zoals in de onderhavige procedure, de aangesproken partij zelf verdachte was in de strafrechtelijke procedure en derhalve in de gelegenheid is geweest om in die procedure zijn standpunt over het betrokken feit aan de rechter voor te leggen, is er geen grond om deze wettelijke regeling in strijd te achten met art. 6 EVRM. De omstandigheid dat de rechter in de civielrechtelijke procedure op grond van deze regeling behoudens tegenbewijs dient uit te gaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard, doet als zodanig geen afbreuk aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid en beneemt de gedaagde evenmin zijn, door art. 6 gewaarborgde, recht op een eerlijk proces. De regeling is ook niet in strijd met het in art. 6 besloten liggende beginsel van 'equality of arms', nu immers tegenbewijs vrijstaat. De Hoge Raad verwijst naar de in 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens.

De onderdelen 1 tot en met 4 zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4 Onderdeel 5 betoogt dat het in de voorafgaande onderdelen gestelde temeer klemt omdat het hof met een ondeugdelijke redenering voorbij is gegaan aan het beroep dat de vader heeft gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden en aan het terzake gedane bewijsaanbod. Blijkens het vervolg van het onderdeel gaat het hier om een stelling die inhield dat de dochter blijkens een later RIAGG-rapport heeft aangegeven dat zij ook door anderen seksueel is misbruikt.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat het hof heeft aangenomen, dat art. 161 eraan in de weg stond om op deze stelling en het desbetreffende bewijsaanbod in te gaan. Het hof heeft de stelling en het bewijsaanbod als niet ter zake dienend gepasseerd, omdat de stelling - naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof - slechts inhoudt dat de dochter (niet alleen door de vader maar) ook door anderen seksueel is misbruikt en, ook indien dit juist mocht zijn, zulks de vader niet van aansprakelijkheid ontslaat gezien artikel 6:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdaderschap). Aldus oordelend heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 december 2003.