Home

Hoge Raad, 08-02-2002, ZC8109, 35721

Hoge Raad, 08-02-2002, ZC8109, 35721

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2002
Datum publicatie
8 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:ZC8109
Formele relaties
Zaaknummer
35721

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.721

8 februari 2002

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 oktober 1999 nr. BK-96/02875, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 25.500, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 21 maart 2001 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Bij artikel III, onderdeel A, van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (hierna: de Wijzigingswet) is aan artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) een bepaling toegevoegd waarin - kort gezegd - voor de toepassing van die wet onder verkrijging van een onroerende zaak mede wordt begrepen de verkrijging van de economische eigendom van een dergelijke zaak. Ingevolge artikel V, van de Wijzigingswet werkt die wet met betrekking tot het in artikel III, onderdeel A, van die wet bepaalde terug tot en met 31 maart 1995, 18.00 uur, tenzij - voor zover thans van belang - wordt aangetoond dat de verkrijging nadien van de economische eigendom van een onroerende zaak het gevolg is van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst. Dat tijdstip - 31 maart 1995, 18.00 uur - lag kort na het tijdstip waarop het voornemen om de Wet BRV in de voormelde zin te wijzigen bij persbericht was aangekondigd.

3.2. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat de wetgever, door aan de vorenbedoelde wijziging van de Wet BRV terugwerkende kracht toe te kennen, het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) heeft geschonden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat artikel 1 van het Protocol uitdrukkelijk niet het recht aantast van de verdragsluitende staten om belasting te heffen, mits daarbij de door het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd, dat in dezen geen sprake is van enig in het EVRM neergelegd recht en dat het EVRM er in het bijzonder niet aan in de weg staat dat aan een wet op grond waarvan belasting wordt geheven terugwerkende kracht wordt toegekend.

3.3. Voorzover de klachten zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat artikel 1 van het Protocol uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aantast om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd, falen de klachten, aangezien dat oordeel juist is (HR 11 juni 1997, nr. 32211, BNB 1997/396).

3.4. De klachten falen ook voorzover zij betogen dat het bepaalde in de tweede alinea van artikel 1 van het Protocol onverlet laat het verbod om met terugwerkende kracht een heffingsgrondslag bij wijze van wet in te voeren. Anders dan het geval is ten aanzien van het bestraffen van gedragingen - waarvoor artikel 7 EVRM een voorziening geeft - bevat het EVRM - waaronder begrepen het Protocol - geen bepaling die de verdragsluitende staten verhindert bij wet een bepaling in te voeren waarbij transacties die voor de inwerkingtreding van die wet tot stand zijn gekomen, aan belasting worden onderworpen. In dit verband kan worden gewezen op het arrest EHRM 28 oktober 1999 (Zielinski, Gonzalez e.a./Frankrijk), NJ 2000, 524, § 57, waarin is overwogen "that (…) in principle the legislature is not precluded in civil matters from adopting new retrospective provisions to regulate rights arising under existing laws (…).". Er is geen reden om ten aanzien van de in artikel V, lid 1, van de Wijzigingswet geregelde terugwerkende kracht anders te oordelen, aangezien de wetgever, door die terugwerkende kracht te beperken tot het tijdvak gelegen na het tijdstip waarop het voornemen tot wetswijziging bekend was gemaakt, niet is getreden buiten de beoordelingsvrijheid die hem bij het totstandbrengen van belastingwetten toekomt.

3.5. De klachten van belanghebbende falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing.

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.