Home

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5572, 1341

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5572, 1341

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2002
Datum publicatie
30 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE5572
Formele relaties
Zaaknummer
1341

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 1341

12 juli 2002

AB

in de zaak van

de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Verkeer en Waterstaat),

waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,

eiser tot cassatie, incidenteel verweerder,

advocaat: mr. H.A. Groen,

tegen

de naamloze vennootschap AMEV Levensverzekering N.V.,

gevestigd te Utrecht,

verweerster in cassatie, incidenteel eiseres,

advocaat: mr. M.E. Gelpke.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. De Staat heeft bij exploit van 11 mei 1998 AMEV doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Assen en gevorderd vervroegd uit te spreken de onteigening ten name van de Staat en ten algemenen nutte van de in het exploit omschreven onroerende zaken, waarvan AMEV als eigenaresse is aangewezen, en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.

1.2. Bij vonnis van 23 februari 1999, dat op 10 november 1999 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken ten name van de Staat, het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op f 215.948,70 en ter bepaling van de schadeloosstelling drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

1.3. Bij vonnis van 22 mei 2001 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling vastgesteld op f 404.509,50, vermeerderd met de wettelijke rente over f 188.560,80 vanaf 10 november 1999 tot 22 mei 2001. De Staat werd veroordeeld tot betaling van f 188.560,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. De Staat heeft het vonnis van 22 mei 2001 bestreden met een middel van cassatie, bestaande uit 7 onderdelen. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. AMEV heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tevens heeft zij incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. De conclusie van antwoord is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.3. Bij conclusie van antwoord in het incidentele cassatieberoep heeft de Staat geconcludeerd tot ongegrondbevinding van middel A en tot referte ten aanzien van middel B.

2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. De Staat heeft gerepliceerd, AMEV heeft gedupliceerd.

2.5. De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 22 februari 2002 geconcludeerd tot gedeeltelijke gegrondbevinding van zowel het principale als het incidentele beroep, tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1. De deskundigen hebben op grond van hun op kennis en ervaring gebaseerde intuïtief inzicht en mede gelet op de door hen genoemde vergelijkingswaarden de onteigende perceelsgedeelten een waarde toegekend van f 55.000 per hectare (pachtvrij) en hebben de onderhandse verkoopwaarde in het vrije economische verkeer in verpachte staat van het onteigende gewaardeerd op 60 percent van de pachtvrije waarde. In onderdeel 1 van zijn cassatiemiddel bestrijdt de Staat het oordeel van de Rechtbank waar deze zich voor wat betreft de bepaling van de werkelijke waarde van de onteigende perceelsgedeelten aansluit bij de overwegingen en het standpunt van de deskundigen. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is omdat de Rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom niet opgaat het - door de deskundigen in hun rapport reeds besproken - bezwaar van de Staat dat het onteigende gewaardeerd moet worden op minder dan 60 percent van de pachtvrije waarde omdat een lager dan gemiddeld rendement in de vorm van een percentage van de waarde in vrije staat, behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn, behoort te leiden tot een hogere dan de gemiddelde pachtdruk. De Rechtbank heeft te dien aanzien haar keuze voor de zienswijze van de deskundigen gemotiveerd met de overweging dat met name de doorslag ten gunste van het deskundigenadvies geeft het feit dat de deskundigen hun argumentatie duidelijk toespitsen op de onderhavige onteigening, terwijl de Staat niet verder komt dan het aanvoeren van algemeen georiënteerde tegenwerpingen. Aldus heeft de Rechtbank de verwerping van het bezwaar van de Staat toereikend met redenen omkleed. Het onderdeel faalt in zoverre.

3.2. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd is nu de Rechtbank niet is ingegaan op de verwijzing door de Staat bij pleidooi naar de met AMEV in juni 1998 gesloten koopovereenkomst betreffende het deel van het ter onteigening aangewezene, dat nodig is voor de verbreding van de rijksweg zelf. Deze klacht faalt omdat zij te hoge eisen stelt aan de motivering door de onteigeningsrechter van zijn oordeel omtrent de werkelijke waarde van het onteigende.

3.3. Onderdeel 2 heeft betrekking op de bijzondere geschiktheid die het onteigende naar het oordeel van de Rechtbank reeds heeft voor het doel waarvoor onteigend wordt. Het verwijt de Rechtbank in het midden te hebben gelaten of dit voordeel moet worden gezien als een onderdeel van de werkelijke waarde, en betoogt met juistheid dat zulks het geval is. Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden in verband met hetgeen hierna naar aanleiding van onderdeel 7 zal worden overwogen.

3.4. De onderdelen 3, 4 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. De Rechtbank heeft verworpen het standpunt van de Staat dat de meerwaarde die aan de onteigende perceelsgedeelten toekomt in verband met de bijzondere geschiktheid daarvan voor het werk waarvoor onteigend wordt, in verband met de pachtovereenkomst slechts voor 60 percent voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvoor heeft de Rechtbank redengevend geoordeeld dat het niet aan de pachter is om deze bodembestanddelen te winnen, dat zandwinning geen gebruik van de grond voor een landbouwkundig doel is en dat slechts de eigenaar het potentiële voordeel van winbaar zand in de bodem kan realiseren. De Staat klaagt in onderdeel 6 dat de Rechtbank, aldus oordelend, eraan voorbijziet dat de eigenaar het bedoelde voordeel niet kan realiseren dan met medewerking van de pachter, die voor zijn bereidheid een tegenprestatie van de eigenaar zal willen ontvangen. Deze klacht faalt. In geval van onteigening van verpachte grond waarbij aan de onteigende als onderdeel van de schadeloosstelling een vergoeding wordt toegekend voor de meerwaarde die aan het onteigende toekomt wegens de bijzondere geschiktheid daarvan voor het doel waarvoor onteigend wordt, ondervindt enerzijds de aan de pachter toe te kennen schadeloosstelling geen invloed van die bijzondere geschiktheid en behoort anderzijds de aan de onteigende toe te kennen vergoeding voor die meerwaarde te worden begroot zonder rekening te houden met de verpachting.

3.6. Onderdeel 7 klaagt dat de Rechtbank de deskundigen is gevolgd in hun begroting van de post "waardevermindering overblijvende grond" en verwijt de Rechtbank dat zij niet is ingegaan op hetgeen de Staat daartegen bij pleidooi als bezwaar heeft aangevoerd met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 24 december 1997, NJ 1998, 316, en van 13 mei 1964, NJ 1964, 457.

Het onderdeel is gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden, nu het desbetreffende bezwaar ongegrond is. Het beroep op eerstgenoemd arrest faalt, omdat de deskundigen, anders dan de Staat heeft aangevoerd, niet hebben nagelaten een vergelijking als in dat arrest bedoeld te maken tussen enerzijds de waarde van het geheel vóór de onteigening en anderzijds de waarde van het overblijvende en het onteigende tezamen. Het beroep op laatstgenoemd arrest, waarmee de Staat kennelijk wil betogen dat de deskundigen - en in hun voetspoor de Rechtbank - ten onrechte de vergoeding van de meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid niet in mindering hebben gebracht op de vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende, faalt eveneens, omdat die meerwaarde, die een onderdeel is van de werkelijke waarde van het onteigende, niet in mindering mag worden gebracht op de ingevolge artikel 41 Onteigeningswet aan de onteigende toekomende vergoeding ter zake van de waardevermindering van het overblijvende.

4. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep

4.1. Middel A keert zich met een rechtsklacht en met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat bij de waardering van het onteigende de bestemming daarvan volgens het vigerende bestemmingsplan, te weten "wegverkeer" met de aanduiding "benzineverkooppunt", moet worden weggedacht omdat de toekenning van deze bestemming geen eigen werkzaamheid van de gemeente betrof, maar een "gebonden" beslissing was die voortvloeide uit rijksbeleid, gericht op de aanleg van Rijksweg 37 c.a. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht faalt.

Gegrond is echter de motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat bij de waardebepaling van het onteigende moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke agrarische bestemming en niet van de nieuwe bestemming van de onderhavige locaties, te weten respectievelijk wegverkeer en benzineverkooppunt. Nu de Rechtbank is voorbijgegaan aan het betoog van AMEV dat blijkens de tekst van het Besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 april 1994 bij dat Besluit geen specifieke locaties zijn aangewezen voor de verzorgingsplaatsen respectievelijk benzineverkooppunten, is onvoldoende duidelijk waarom de Rechtbank niettemin de constatering van de deskundigen dat de Minister bij bedoeld Besluit ook de locatie van de twee verzorgingsplaatsen heeft vastgesteld, doorslaggevend acht.

4.2. Middel B betoogt met juistheid dat over het verschil tussen de schadeloosstelling en het voorschot rente moet worden vergoed, gerekend vanaf de dag van inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening tot aan de dag van het vonnis waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld, en dat (niet alleen over dat verschil, maar) ook over die rentepost wettelijke rente moet worden vergoed vanaf de dag van laatstbedoeld vonnis tot die der algehele voldoening. Dit laatste heeft de Rechtbank miskend, zodat het middel slaagt.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AMEV begroot op € 286.88 aan verschotten en € 1365 voor salaris;

in het incidentele beroep:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Assen van 22 mei 2001, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ter verdere behandeling en beslissing, en veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AMEV begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1590 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2002.