Home

Hoge Raad, 20-09-2002, AE3385, C00/310HR

Hoge Raad, 20-09-2002, AE3385, C00/310HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2002
Datum publicatie
20 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3385
Formele relaties
Zaaknummer
C00/310HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

20 september 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/310HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen,

t e g e n

1. [Verweerder 1], handelende onder de naam [...], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

2. [Verweerder 2], handelende onder de naam [...], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 19 oktober 1993 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch.

[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

- [eiser] te veroordelen om mee te werken aan de totstandkoming van een schriftelijk huurcontract waarin de inhoud van het besprekingsverslag van 4 mei 1993 wordt vastgelegd;

- tevens mee te werken aan het totstandkomen van een inventarislijst ter zake de bedrijfsinventaris die door [eiser] aan [verweerder] c.s. is overgedragen;

- mee te werken aan de betaling bij helfte van het door [verweerder] c.s. reeds betaalde achterstallig onderhoud, een en ander op straffe van een, bij niet-nakoming direct opeisbare dwangsom van ƒ 100,-- per dag voor elke dag dat [eiser] in gebreke is.

[Eiser] heeft in reconventie de vorderingen bestreden.

Bij eindvonnis van 19 februari 1998 heeft de Kantonrechter in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.

Tegen dit eindvonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenvonnis van 17 maart 2000 heeft de Rechtbank in het principale en incidentele appel [verweerder] c.s. tot bewijslevering toegelaten.

De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 7 juli 2000 in het principale appel:

- [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vonnissen van de Kantonrechter van 26 mei 1994 en 4 mei 1995;

-verstaan dat [eiser] geen belang heeft bij het hoger beroep tegen de vonnissen van de Kantonrechter van 23 mei 1996 en 26 juni 1997;

- [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 16.104,55, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 september 1997 tot aan de dag der voldoening;

- deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

In het principale en in het incidentele appel heeft de Rechtbank het door de Kantonrechter in conventie en reconventie op 19 februari 1998 gewezen vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiser] te betalen ƒ 37.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 20.000,-- vanaf 21 augustus 1993 en over ƒ 17.500,-- vanaf 30 juni 1994 tot aan de dag der voldoening, en in reconventie [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen ƒ 10.220,71, en het door partijen meer of anders gevorderde afgewezen.

De vonnissen van de Rechtbank van 17 maart 2000 en 7 juli 2000 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank, voorzover in reconventie gewezen, heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] en [verweerder 1] toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] heeft, zoals bevestigd in een akte van dading van 1 juni 1993, bij overeenkomst van 4 mei 1993 aan [verweerder] c.s. verhuurd de aan hem in eigendom toebehorende bedrijfsruimte (café) gelegen aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats].

(ii) De overeenkomst houdt onder meer het volgende in:

"3. Met betrekking tot achterstallig groot onderhoud wordt afgesproken dat gedurende de komende 5 jaar ieder van partijen de helft van de kosten voor zijn rekening neemt."

(iii) In de periode tot 19 januari 1994 heeft Electrotechnisch Installatiebureau [B] in opdracht van [verweerder] c.s. werkzaamheden verricht aan de electrische installatie van het pand, welke installatie door dit bureau was afgekeurd.

3.2 Nadat [eiser] de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen bij de Kantonrechter had ingesteld, hebben [verweerder] c.s. in reconventie onder meer, met een beroep op het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beding, gevorderd [eiser] te veroordelen om op straffe van een dwangsom mee te werken aan betaling bij helfte van het door hen reeds betaalde achterstallig onderhoud. Volgens [verweerder] c.s. hadden zij in verband met achterstallig onderhoud onder meer voor ongeveer ƒ 33.000,-- de elektrische installatie door [B] moeten laten vernieuwen. [Eiser] betwistte de noodzaak van werkzaamheden in verband met achterstallig onderhoud en ontkende dat [verweerder] c.s. hem op enig moment erop hadden geattendeerd dat werkzaamheden noodzakelijk waren, met als gevolg dat hij niet de gelegenheid heeft gehad de eventueel noodzakelijke maatregelen te treffen. De Kantonrechter heeft [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank de nader op een bedrag van ƒ 37.500,-- bepaalde vordering ter zake van de kosten van het achterstallig onderhoud alsnog, doch uitsluitend voorzover betreffende de elektrische installatie, toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.220,71. "Gelet op de betwisting zijdens [eiser]", aldus de Rechtbank in rov. 4.14.4 van haar tussenvonnis, "zullen [verweerder 1] en [verweerder 2] dienen te bewijzen dat de posten op de rekeningen van [B] (...) verband houden met het verrichten van achterstallig onderhoud aan het pand. Zij zullen daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Indien en voor- zover komt vast te staan dat ter zake sprake is van achterstallig onderhoud zal [eiser] daarin voor de helft hebben bij te dragen conform de tussen partijen gesloten overeenkomst." In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat op basis van de getuigenverklaring van de directeur van [B] in voldoende mate was komen vast te staan dat ter zake van de elektrische installatie sprake was van achterstallig onderhoud en dat [eiser] derhalve "voor de helft [zal] hebben bij te dragen in de herstelkosten met betrekking tot de electrische installatie conform de tussen partijen gesloten overeenkomst." (rov. 2.4)

3.4 In het oordeel van de Rechtbank dat [eiser], indien en voorzover komt vast te staan dat met betrekking tot de elektrische installatie van het pand sprake is van achterstallig onderhoud, conform de tussen partijen gesloten overeenkomst voor de helft zal hebben bij te dragen in de herstelkosten, ligt besloten het oordeel dat het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beding aldus moet worden uitgelegd, dat - anders dan [eiser] had betoogd - die verplichting ook op hem rust in het geval dat [verweerder] c.s. herstelkosten hebben gemaakt zonder hem tevoren te sommeren tot herstel over te gaan of hem op de hoogte te stellen van het achterstallig onderhoud.

Laatstvermeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van overeenkomsten en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is evenmin onbegrijpelijk of in het licht van het tussen partijen gevoerde debat onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van het eerste middel af.

3.5 Nu het eerste middel geen doel treft, faalt ook het tweede, tegen het eindvonnis gerichte, middel voorzover het daarop voortbouwt. De Rechtbank heeft in rov. 2.5.4 de kosten die gemoeid zijn geweest met het herstel van de elektrische installatie begroot op ƒ 20.441,42. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven. Hierop stuit het middel voor het overige af.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 513,77 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerder 2] op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.