Hoge Raad, 12-07-2002, AE3344 AG7755, R02/014HR R02/015HR
Hoge Raad, 12-07-2002, AE3344 AG7755, R02/014HR R02/015HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2002
- Datum publicatie
- 12 juli 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE3344
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3344
- Zaaknummer
- R02/014HR R02/015HR
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 354, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 358, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 429a, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 429n
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
12 juli 2002
Eerste Kamer
Rek.nrs. R02/014HR en R02/015HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak R02/014 van:
[Verzoekster], echtgenote van [verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk,
e n
in de zaak R02/015HR van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk.
1. De gedingen in feitelijke instanties
De Rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 9 november 1998 [verzoekster] en [verzoeker], beiden wonende te [woonplaats], hierna: de schuldenaren, ieder afzonderlijk in staat van faillissement verklaard.
Bij vonnissen van 10 juli 2001 heeft de Rechtbank ten aanzien van beide schuldenaren een saneringsplan vastgesteld en de termijn bepaald gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is.
In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 1 augustus 2001 deze vonnissen, uitsluitend wat de termijn betreft, vernietigd en een termijn vastgesteld die zal verstrijken op 28 november 2001.
Vervolgens heeft de Rechtbank te Breda de terechtzitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld, vastgesteld op 27 november 2001. Op genoemde datum heeft de Rechtbank de behandeling daarvan aangehouden tot 18 december 2001.
Ter terechtzitting van 18 december 2001 heeft de bewindvoerder schriftelijk verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Bij twee afzonderlijke en gelijkluidende vonnissen van 18 december 2001 heeft de Rechtbank ten aanzien van beide schuldenaars - voor zover in cassatie van belang - een rechter-commissaris benoemd teneinde nader onderzoek te doen, onder meer bestaande uit het horen onder ede van de schuldenaren en twee getuigen, en de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide schuldenaren beëindigd.
Tegen beide vonnissen hebben de schuldenaars ieder voor zich hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft beide beroepen (nrs. R200100815 en R200100816) gevoegd behandeld.
Bij arrest van 29 januari 2002 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank vernietigd voor zover daarin de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling werd uitgesproken. Voorts heeft het Hof beide schuldenaren niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de aanhouding van de beslissingen omtrent de "schone lei-verklaring" en tegen de verwijzing naar de rechter-commissaris voor het verrichten van een nader onderzoek, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben beide schuldenaren bij afzonderlijke en gelijkluidende verzoekschriften, bij de Hoge Raad ingeschreven onder nummers R02/014HR en R02/015HR, beroep in cassatie ingesteld. De cassatierekesten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaken naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel in beide zaken
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De schuldenaren in beide gedingen zijn echtelieden. Ten aanzien van hen is de definitieve schuldsanering uitgesproken. Bij vonnissen van 18 december 2001 heeft de Rechtbank naar aanleiding van het door enkele schuldeisers gemaakte bezwaar tegen toepassing van art. 358 lid 1 ("het verlenen van de schone lei") in de eerste plaats de zaak verwezen naar de rechter-commissaris en in de tweede plaats de toepassing van de schuldsanering beëindigd. Het Hof heeft in het door de schuldenaren ingestelde hoger beroep de laatstvermelde beslissing vernietigd en de schuldenaren met betrekking tot de eerstvermelde beslissing niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Daarbij heeft het Hof (in rov. 4.5) overwogen dat de aanhouding en verwijzing naar de rechter-commissaris een tussenbeslissing is in een verzoekschriftprocedure waarop de artikelen 429a (oud) Rv. weliswaar niet van toepassing zijn, doch waarop art. 429n lid 3 naar analogie moet worden toegepast, waarvoor temeer reden bestaat gelet op het bepaalde in de (huidige) artikelen 337 lid 2 en 358 lid 3 Rv. Het Hof heeft voorts (in rov. 4.6) het standpunt van de schuldenaren verworpen dat het bepaalde in art. 354 F. zich ertegen verzet dat de beslissing omtrent de "schone lei-verklaring" zou worden aangehouden.
3.2 De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen rov. 4.5 van het Hof. Onderdeel 1 klaagt terecht dat de beslissing van het Hof betreffende de analogische toepassing van art. 429n lid 3 onjuist is. De wetgever heeft, zoals ook het Hof heeft overwogen, de twaalfde titelvan boek I (oud) Rv. niet van toepassing verklaard op de schuldsaneringsprocedure. Het antwoord op de vraag of van de tussenbeslissing van de Rechtbank hoger beroep openstond, kan derhalve niet worden gevonden in art. 429n lid 3. Voor analogische toepassing van deze bepaling is geen plaats, omdat uitsluiting van de in beginsel openstaande mogelijkheid van hoger beroep - in verband met de daaraan voor een procespartij verbonden nadelige, immers het beroep beperkende, gevolgen - uitdrukkelijk een basis in de wet moet vinden. Overigens zou in dit geval moeten worden aangenomen dat ook daarom hoger beroep openstaat van de tussenbeslissing omdat de vonnissen van de Rechtbank deels eindvonnissen zijn (zogenoemde deelvonnissen) en uit een oogpunt van een doelmatige procedure in verband met de mogelijke samenhang van beslissingen, bij hoger beroep van het gedeelte van het vonnis dat een eindvonnis is, het interlocutoire gedeelte van het vonnis moet kunnen worden betrokken. Ook onderdeel 2, dat subsidiair is voorgesteld, is dus gegrond.
3.3 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.6. Dit onderdeel faalt. Het belang van het door de Rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek kan rechtvaardigen dat de termijn van art. 354 lid 1 F., welke termijn niet fataal is, wordt overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 januari 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.