Home

Hoge Raad, 17-11-2000, AA8364 AG7729, C99/016

Hoge Raad, 17-11-2000, AA8364 AG7729, C99/016

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8364
Formele relaties
Zaaknummer
C99/016
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 177

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

17 november 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/016HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE GEMEENTE SCHEEMDA,

gevestigd te Scheemda,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. G. Snijders,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: voorheen mr. E. Grabandt,

thans mr. drs. K.M. van Holten.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 11 mei 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd:

1. voor recht te verklaren dat de Gemeente aan- sprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit het [verweerder] overkomen ongeval op 27 juli 1992 te Scheemda;

2. de Gemeente te veroordelen om aan [verweerder] te vergoeden de door hem, als gevolg van voornoemd ongeval geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks verhoogd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 1992.

De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 juli 1994 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 30 september 1998 en bij herstelarrest van 2 december 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Gemeente aansprakelijk is voor drievierde deel van de onderwerpelijke schade met veroordeling van de Gemeente om aan [verweerder] drievierde deel van de als gevolg van genoemd ongeval geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, te vergoeden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juli 1992.

Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het arrest van het Hof Leeuwarden van 30 september 1998 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Gemeente in haar beroep tegen 's Hofs herstelarrest.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

[Verweerder] heeft gesteld dat hij op 27 juli 1992 op een fietspad van de Gemeente met zijn fiets van dat fietspad is geraakt en terecht is gekomen in de aanmerkelijk lager gelegen berm, dat hij, toen hij zijn weg op het fietspad wilde vervolgen, op de hoge en door het te hoge gras nagenoeg onzichtbare betonrand van dat fietspad is gestuit, waarop een val onvermijdelijk was, en dat hij ten gevolge van de val ernstig letsel aan zijn elleboog heeft opgelopen, waardoor hij arbeidsongeschikt is geworden.

[Verweerder] heeft de Gemeente op grond van art. 6:174 BW, althans art. 6:162 BW, aansprakelijk gesteld voor de schade die hij door het ongeluk heeft geleden en nog zal lijden. Hij heeft - voorzover in cassatie van belang - gevorderd de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks verhoogd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 1992 tot en met de dag der algehele voldoening. De Gemeente heeft het door [verweerder] gestelde betwist en elke aansprakelijkheid afgewezen.

3.2 Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de feitelijke situatie en toedracht als door [verweerder] gesteld zich hebben voorgedaan, heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het fietspad, waaronder begrepen de bermen, niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Zij heeft het gevorderde afgewezen. [Verweerder] is van die beslissing in hoger beroep gegaan.

Na geconstateerd te hebben dat [verweerder] het geschil in volle omvang aan het Hof heeft voorgelegd, heeft het Hof - samengevat weergegeven - als volgt geoordeeld: Nu geen grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval onder “weg” behalve het fietspad ook de bermen moeten worden begrepen, zal ook het Hof daarvan hebben uit te gaan (rov. 3). Dat het weglichaam zich bevond in de toestand zoals door [verweerder] gesteld, is genoegzaam bewezen; daarbij dient in overweging te worden genomen dat de rand van het fietspad “hoekig” en “zeer steil” was ten opzichte van de berm, dat er een hoogteverschil bestond tussen fietspad en berm en dat begroeiing destijds het zicht op de betonnen rand van het fietspad ontnam (rov. 4-9). De wegbeheerder moet er rekening mee houden dat niet alle weggebruikers steeds de nodige voorzichtigheid in acht zullen nemen (rov. 11). Met name bij smalle fietspaden moet er rekening mee worden gehouden dat fietsers in de berm kunnen raken (rov. 12). De “weg” (fietspad en weglichaam) voldeed dan ook niet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden (rov. 14). De Gemeente is als wegbeheerder aansprakelijk, nu geen toereikende feiten of omstandigheden waren gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat [verweerder] bij het berijden van het fietspad minder dan de normale voorzichtigheid had betracht (rov. 15). Ook het gedrag van [verweerder] - nadat hij in de berm terecht was gekomen - is oorzaak geweest voor het intreden van de schade, daar hij had moeten afstappen of althans zijn vaart had moeten verminderen (rov. 18 en 19). [Verweerder] zal zijn schade voor eenvierde deel zelf moeten dragen (rov. 21).

Het Hof heeft de Gemeente veroordeeld om aan [verweerder] drievierde deel van de door hem geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te voldoen, zulks verhoogd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 1992 tot aan de dag van algehele voldoening.

3.3 Middel I betoogt dat het Hof - ten onrechte - geheel eraan is voorbijgegaan dat de Gemeente de toedracht van het ongeluk, zoals door [verweerder] gesteld, uitdrukkelijk heeft betwist. Het middel voert aan dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat [verweerder] het gestelde “gebrek” van het fietspad genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, maar dat het niet heeft vastgesteld dat het gestelde ongeluk een gevolg is geweest van dat gebrek.

Het middel is gegrond. Het Hof is in zijn bestreden uitspraak kennelijk zonder meer uitgegaan van de juistheid van de door [verweerder] gestelde toedracht, hoewel de Gemeente de toedracht van het ongeluk uitdrukkelijk heeft betwist (conclusie van antwoord onder 2, conclusie van dupliek onder 2, nogmaals herhaald in de memorie van antwoord onder 2). Door aan deze betwisting geen aandacht te besteden heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.

3.4.1 Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de “weg” (fietspad en weglichaam) niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.

3.4.2 Onderdeel 1 betoogt dat de door het Hof genoemde omstandigheden het fietspad nog niet zonder meer “gebrekkig” als bedoeld in art. 6:174 BW maken. Het voert aan dat het Hof met name onvoldoende heeft aangegeven dat zich ten aanzien van het door het Hof geconstateerde gebrek een gevaar heeft verwezenlijkt.

Voorzover het onderdeel de klacht inhoudt dat - als al moet worden aangenomen dat een gebrek als bedoeld in art. 6:174 aanwezig is - niet vaststaat dat de schade door dat gebrek is veroorzaakt, volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen dat het onderdeel gegrond is.

Voor het overige moet worden vooropgesteld dat het Hof er zich rekenschap van heeft gegeven dat het bij zijn beoordeling tot uitgangspunt diende te nemen dat de Gemeente er zorg voor moet dragen dat de openbare weg in goede staat verkeert en de veiligheid van weggebruikers niet in gevaar brengt (zie rov. 11). Met betrekking tot de feitelijke situatie van het fietspad heeft het Hof vastgesteld dat de rand van het (betonnen) fietspad “hoekig” en “zeer steil” was, dat begroeiing het zicht op de betonnen rand ontnam, en dat het fietspad smal was. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met name bij smalle fietspaden de wegbeheerder er rekening mee dient te houden dat aan het fietsen inherent is dat fietsers ten gevolge van bijvoorbeeld zijwind, tegenliggers of wegens jeugdige onbezonnenheid, niet steeds een koersvaste lijn volgen en dat de mogelijkheid bestaat dat fietsers in de berm raken (rov. 12). Bij zijn oordeel dat de “weg” niet voldeed aan de daaraan onder de gegeven omstandigheden te stellen eisen heeft het Hof derhalve niet alleen de functie van de onderhavige weg - een fietspad - en de fysieke toestand van dat fietspad in aanmerking genomen, maar tevens de wijze waarop het fietspad door de weggebruikers gebruikt wordt. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:174 BW. Zijn oordeel is voorts zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

De overige klachten van het onderdeel stuiten op het voorgaande af.

3.4.3 De onderdelen 2, 3, 4 en 6 bouwen voort op onderdeel 1. Zij behoeven, na hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, geen behandeling.

3.4.4 De onderdelen 5a en 5b zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval onder “weg” tevens de aangrenzende bermen moeten worden verstaan.

Nu uit het in 3.4.2 overwogene volgt dat het daarin besproken oordeel van het Hof stand houdt, ongeacht of de aangrenzende bermen al dan niet tot de “weg” behoren, missen de in deze onderdelen aangevoerde klachten belang, zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden.

3.5 Middel III is gericht tegen de wijze waarop het hof de wettelijke rente heeft toegewezen (zie hiervoor onder 3.2).

Het middel is gegrond. De beslissing van het Hof, die slechts juist zou zijn indien de daarin toegekende rentevergoeding de reeds op 27 juli 1992 geleden schade zou betreffen of een eventueel per die datum te kapitaliseren schadevergoeding, berust kennelijk op een vergissing.

3.6 De gegrondbevinding van de middelen brengt mee dat het arrest van het Hof van 30 september 1998 vernietigd moet worden. Deze vernietiging treft ook het herstelarrest van het Hof van 2 december 1998, nu dit betrekking heeft op een onderdeel van het arrest van 30 september 1998, dat door de vernietiging wordt getroffen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 september 1998 en 2 december 1998;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 736,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.