Home

Hoge Raad, 08-09-2000, AA7048, C99/250HR

Hoge Raad, 08-09-2000, AA7048, C99/250HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 september 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7048
Formele relaties
Zaaknummer
C99/250HR
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 71, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 245

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 september 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/250HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De dochter], wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. L.S.J. de Korte,

t e g e n

[De vader], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J. Groen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de dochter - heeft bij exploit van 3 december 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vader te veroordelen om aan de dochter te voldoen een bedrag van ƒ 200.000,--, te verhogen met de wettelijke rente tot de dag van de algehele voldoening en met veroordeling van de vader in de kosten van dit geding, die van de gelegde beslagen daaronder begrepen.

De vader heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 april 1997 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 20 augustus 1997 de dochter niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Tegen het eindvonnis heeft de dochter hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 15 april 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vader heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

Op 31 augustus 1986 heeft de dochter aangifte gedaan van sexueel misbruik door haar vader gepleegd in de periode van omstreeks 1978 tot en met 1983. De vader is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1986 veroordeeld voor het plegen van ontucht met haar in de periode van 1 september 1981 tot en met 1983. De dochter is op 27 mei 1987 meerderjarig geworden.

Bij inleidende dagvaarding van 3 december 1996 heeft de dochter een vordering tegen haar vader ingesteld tot schadevergoeding wegens sexueel misbruik gepleegd in de periode van omstreeks 1978 tot en met 1983. De Rechtbank heeft de dochter in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft het primaire verweer van de vader dat de vordering op grond van art. 3:310 lid 1 BW op 1 januari 1993 was verjaard, aanvaard en geoordeeld dat de inwerkingtreding op 1 september 1994 van het vierde lid van art. 3:310 het voordien verjaarde vorderingsrecht niet kon doen herleven. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.

3.2.1 In hoger beroep heeft de dochter betoogd:

a.) dat de wetgever met art. III van de Wet van 7 juli 1994 tot wijziging van de artikelen 71 en 245 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten), Stb. 529, kennelijk heeft beoogd "het gat te dichten" dat was ontstaan in de periode van 1 januari 1993 tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringsregeling op 1 september 1994, en dat de door haar ingestelde vordering dan ook niet voor 27 mei 1999 (twaalf jaar na het bereiken van haar meerderjarigheid) is verjaard; b.) dat indien art. 3:310 lid 1 van toepassing is, er rekening mee dient te worden gehouden dat zij zich ten tijde van de aangifte niet bewust is geweest van de schade die zij ten gevolge van het sexuele misbruik heeft geleden, dat zulks evenmin het geval was toen zij in 1989 tegen haar vader procedeerde ter verkrijging van een uitkering tot levensonderhoud, dat zij pas begin 1996 tot het inzicht is gekomen dat zij ernstige schade heeft geleden en dat zij zich ook pas toen in staat voelde de onderhavige procedure aanhangig te maken, en dat redelijkheid en billijkheid derhalve meebrengen dat haar een langere verjaringstermijn wordt gegund.

3.2.2 Het Hof heeft naar aanleiding van het onder a.) betoogde in rov. 3 overwogen dat het in deze zaak gaat om strafbare feiten waarvoor het recht tot strafvervolging is vervallen doordat de vervolging reeds heeft plaatsgevonden en waarvoor dus een strafrechtelijke overgangsregeling niet nodig was, en dat op geen enkele wijze blijkt dat met de overgangsregeling is beoogd dat de civiele vordering met betrekking tot reeds berechte strafbare feiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet overeenkomstig het civiele recht reeds was verjaard, als het ware zou herleven omdat voor die vordering de nieuwe langere verjaringstermijn zou gelden.

Naar aanleiding van het onder b.) betoogde heeft het Hof in rov. 5 geoordeeld dat de dochter - gezien de door haar op zeventien jarige leeftijd gedane aangifte, de gevoerde procedure en het feit dat zij, zoals zij verklaarde ter comparitie bij de rechtbank, in 1989 in therapie is gegaan - in elk geval in 1989 bekend was met de schade waarvan zij in deze procedure vergoeding vordert, dat de verjaringstermijn derhalve op zijn laatst op 1 januari 1990 is begonnen, en dat de termijn van vijf jaar ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding derhalve was verstreken.

3.3 De onderdelen 2 en 3 (onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht) zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat het vierde lid van art. 3:310 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is. Zij strekken ten betoge dat het Hof de overgangsbepaling (art. III) van de Wet van 7 juli 1994 onjuist heeft toegepast.

Ter verbetering van bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten is in de hiervoor in 3.2 genoemde Wet van 7 juli 1994 - voor de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de conclusie van de A.G. De Vries Lentsch - Kostense in punt 9. - een nieuwe regeling gegeven voor de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaring, waarbij met name rekening is gehouden met de lange duur van het proces van verwerking van misbruikervaringen. Omdat het om de bescherming van een bijzondere categorie slachtoffers van strafbare feiten gaat is ervoor gekozen de civielrechtelijke verjaring niet eerder te doen eindigen dan de (nieuwe) strafrechtelijke verjaring (art. II van de Wet en het daarin opgenomen vierde lid van art. 3:310 BW).

In art. III van de Wet, luidende: "De artikelen I, Ia en II zijn van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet." is expliciet vastgelegd dat de nieuwe strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaringsregeling van toepassing is vanaf de inwerkingtreding op 1 september 1994 van de Wet. Aan de door de wetgever beoogde overgangsregeling zou afbreuk worden gedaan indien de (onherroepelijke) berechting van een eerder gepleegd strafbaar feit het gebruikmaken van het nieuwe in art. 3:310 lid 4 neergelegde verjaringsregime zou verhinderen. Een eerdere strafrechtelijke afdoening staat dan ook, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet aan toepassing van art. III in de weg. De onderdelen zijn in zoverre gegrond.

3.4 De onmiddellijke werking van de verjaringsregeling van art. 3:310 lid 4 BW houdt echter niet in dat een civiele vordering tot schadevergoeding, die is gebaseerd op strafbare feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van die regeling en die volgens de op dat tijdstip geldende regels reeds was verjaard, zou herleven. Voor het onderhavige geval betekent dit dat indien de vordering volgens het tot dan toe geldende recht reeds vóór 1 september 1994 zou zijn verjaard - hetgeen naar de vader stelt het geval is - de dochter geen beroep meer kan doen op art. 3:310 lid 4 BW. Voorzover de onderdelen 2 en 3 uitgaan van een andere opvatting, falen zij.

3.5 De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 3 brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Met betrekking tot het geding na cassatie verdient het volgende te worden aangetekend.

Het Hof heeft geen ondubbelzinnig uitsluitsel gegeven over de aanvang van de verjaringstermijn. Het heeft slechts geoordeeld dat de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW, waarop de vader een beroep had gedaan, op zijn laatst op 1 januari 1990 is aangevangen, en heeft daarmee, anders dan de overgangsregeling bij het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW vereist, nagelaten vast te stellen of de onderhavige vordering niet reeds op 1 september 1994 was verjaard. Het verwijzingshof zal dit alsnog dienen te doen. Bij die vaststelling zal het hof in zijn oordeel moeten betrekken hetgeen omtrent het aanvangstijdstip van de verjaring door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 1998, nr. 16567, NJ 2000, 15, is overwogen.

Voor het geval dat komt vast te staan dat vóór 1 september 1994 geen verjaring heeft plaatsgehad, verdient het volgende opmerking. Voor de toepassing van art. 3:310 lid 4 BW is van belang of het recht tot strafvordering al dan niet door verjaring is vervallen. In het onderhavige geval is het sexuele misbruik gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, hetgeen de vraag oproept of naar het oude dan wel naar het nieuwe recht moet worden beoordeeld of het recht tot strafvordering is vervallen. Nu het nieuwe vierde lid beoogt voor de civielrechtelijke verjaring de nieuwe strafrechtelijke regeling te laten gelden en ingevolge het overgangsrecht deze regeling onmiddellijke werking heeft, dient ook in dat geval aan de hand van de nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling, inhoudende dat de termijn gaat lopen vanaf de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar is geworden, te worden beoordeeld of de civiele vordering is verjaard. Dit is het meest in overeenstemming met het doel van de nieuwe regeling - het verbeteren van de positie van minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven - en met de aan de invoering ervan verbonden onmiddellijke werking. Aan de belangen van de schuldige aan de strafbare feiten wordt hierdoor in zoverre niet afgedaan dat een eenmaal verjaard recht tot strafvordering zelf niet herleeft.

3.6 Na hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige in het middel vervatte klachten geen behandeling meer.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;

veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op ƒ 8.919,15 in totaal, waarvan ƒ 8.714,15 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan de dochter.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.