Home

Hoge Raad, 14-01-2000, AA4277, C98/152HR

Hoge Raad, 14-01-2000, AA4277, C98/152HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4277
Formele relaties
Zaaknummer
C98/152HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 januari 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/152HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Verzekeringneemster],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr L.A. van der Niet,

t e g e n

N.V. INTERPOLIS SCHADE,

gevestigd te Tilburg,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [verzekeringneemster] - heeft bij exploit van 23 juni 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd Interpolis te veroordelen om aan [verzekeringneemster] te betalen een bedrag van ƒ 351.494,41, vermeerderd met de wettelijke rente ad 12% ’s jaars vanaf de dag van de dagvaarding, kosten rechtens.

Interpolis heeft de vordering bestreden, voor zover deze een bedrag van ƒ 52.335,32 plus p.m. te boven gaat.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 november 1994 Interpolis veroordeeld om aan [verzekeringneemster] te betalen een bedrag van ƒ 288.948,41, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft zij gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en de vordering van [verzekeringneemster] af te wijzen, voor zover deze een bedrag van ƒ 29.092,09 te boven gaat.

Bij tussenarrest van 4 december 1995 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 27 januari 1997 partijen in de gelegenheid gesteld de door het Hof verlangde informatie te verschaffen. Het Hof heeft vervolgens bij tussenarrest van 17 november 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verzekeringneemster]. Bij eindarrest van 16 februari 1998 heeft het Hof het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 22 november 1994 bekrachtigd, met dien verstande dat Interpolis wordt veroordeeld om aan [verzekeringneemster] te betalen in plaats van een bedrag van ƒ 288.948,41 een bedrag van ƒ 219.223,47, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

De vier vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het Hof van 4 december 1995, 27 januari 1997, 17 november 1997 en 16 februari 1998 heeft [verzekeringneemster] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring voor zover het beroep zich richt tegen de arresten van 17 november 1997 en 16 februari 1998, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 20 november 1986 heeft in de [plaats] een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren een personenauto bestuurd door [bestuurder] en een personenauto bestuurd door een zuster van [verzekeringneemster] die zich daarin als passagier bevond. Het ongeval was te wijten aan [bestuurder].

(ii) Ten gevolge van die aanrijding heeft [verzekeringneemster] blijvend letsel opgelopen in de vorm van een whiplashsyndroom.

(iii) Interpolis is de WAM-verzekeraar van [bestuurder] en heeft als zodanig haar aansprakelijkheid jegens [verzekeringneemster] erkend. Zij heeft een voorschot ten bedrage van ƒ 175.000,-- aan [verzekeringneemster] betaald.

(iv) Ten tijde van het ongeval was [verzekeringneemster], die is geboren in 1940, werkzaam in het onderwijs. Zij doceerde als gediplomeerd typelerares 6 uur per week en gaf daarnaast 7 uur per week stenografieles.

3.2 In dit geding vordert [verzekeringneemster] betaling van een aantal schadeposten. In cassatie gaat het alleen nog om de schade in verband met verlies van arbeidsvermogen, welke schade door [verzekeringneemster] is begroot op ƒ 253.700,95. [verzekeringneemster] stelt - kort samengevat - dat zij na voltooiing van de door haar destijds gevolgde opleiding zeker 20 uur per week zou hebben kunnen lesgeven en dat zij daarmee zou zijn doorgegaan tot en met haar 65e levensjaar.

3.3 De Rechtbank heeft de vordering van [verzekeringneemster] te dezer zake geheel toegewezen. Het Hof heeft - in het hoger beroep van Interpolis - in zijn eerste tussenarrest (van 4 december 1995) overwogen dat de Rechtbank ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat aan [verzekeringneemster] door het ongeval alle keuzemogelijkheden zijn ontnomen, omdat ook de vraag moet worden beantwoord hoe groot de kans is dat [verzekeringneemster] - het onderhavige letsel weggedacht - van die keuzemogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt. Na de door het Hof bevolen comparitie tot het geven van inlichtingen is het Hof in zijn tweede tussenarrest (van 27 januari 1997) op basis van de door partijen verschafte gegevens tot het oordeel gekomen dat [verzekeringneemster], het ongeval weggedacht, vanaf het schooljaar 1987/1988 een aanstelling van 20 uur per week zou hebben kunnen verkrijgen en behouden, en dat, rekening houdend met de goede en kwade kansen, voor de schadeberekening ervan moet worden uitgegaan dat [verzekeringneemster] bij het bereiken van de leeftijd van 58 jaar haar aanstelling zou terugbrengen naar 13 uur per week en dat zij op 61-jarige leeftijd gebruik zou maken van de FPU-regeling. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld hun berekening aan dit oordeel aan te passen. Na een derde tussenarrest heeft het Hof in zijn eindarrest van 16 februari 1998 de vordering van [verzekeringneemster] toegewezen tot een bedrag van ƒ 219.223,47, waarvan een bedrag van ƒ 188.794,50 bestemd is voor de vergoeding van schade in verband met verlies aan verdienvermogen.

3.4 Onderdeel A van het middel keert zich tegen rov. 4.2 van het arrest van het Hof van 4 december 1995. Het klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat het voor [verzekeringneemster] door het ongeval blijvend onmogelijk is geworden enige vrije keuze te maken ten aanzien van haar loopbaanontwikkeling, zodat bij de schadeberekening had moeten worden aangenomen dat [verzekeringneemster] - behoudens indien geen enkele leraar of lerares meer tot de pensioengerechtigde leeftijd zou blijven werken - tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zou werken. Het onderdeel faalt. Het oordeel van het Hof berust immers op de juiste rechtsopvatting dat bij het begroten van een schade als de onderhavige rekening moet worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de in dit verband van belang zijnde omstandigheden kan de rechter met het verlies van die keuzemogelijkheid weliswaar zo veel mogelijk in het voordeel van de benadeelde partij rekening houden, doch, anders dan in de toelichting op het onderdeel kennelijk wordt betoogd, brengt zulks niet mee dat van de mogelijkheid voor [verzekeringneemster] om tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven werken, moet worden uitgegaan, tenzij in de persoonlijke omstandigheden van [verzekeringneemster] reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen.

3.5 Onderdeel B van het middel richt zich tegen de rov. 7.7 tot en met 7.13 van het arrest van het Hof van 27 januari 1997. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden de goede en kwade kansen met betrekking tot de loopbaan van [verzekeringneemster] te schatten, zodat het oordeel van het Hof in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. In het licht van de door partijen aan het Hof verschafte gegevens, waaronder het in de bestreden rov. 7.7 vermelde cijfermateriaal, heeft het Hof een alleszins toereikende motivering gegeven en falen de klachten dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Voorzover het onderdeel betoogt dat het Hof slechts rekening heeft gehouden met de kwade kansen van [verzekeringneemster] op de arbeidsmarkt, mist het feitelijke grondslag. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzekeringneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op ƒ 7.087,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Fleers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.