Home

Hoge Raad, 09-06-1995, ZC1752 AG7022, 8551

Hoge Raad, 09-06-1995, ZC1752 AG7022, 8551

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 1995
Datum publicatie
30 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:ZC1752
Zaaknummer
8551

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

9 juni 1995

Eerste Kamer

Rek.nr. 8551 (R94/32)

EL

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser] , wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr R.S. Meijer,

tegen

CITCO BANK ANTILLES N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr J.K. Franx.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 27 december 1991 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie

- verder te noemen: de Bank - zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd:

- eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op te roepen om verklaring af te leggen van al hetgeen hij van de [A] N.V. onder zich heeft of aan deze verschuldigd is of zal worden;

- voorts, nadat die verklaring door de Bank zal zijn goedgekeurd of in geval van tegenspraak door het Gerecht zal zijn bepaald het bedrag of de hoedanigheid van hetgeen [eiser] verschuldigd is en/of zal worden of onder zich heeft en/of zal verkrijgen van [A] N.V., [eiser] te veroordelen om zodanige gelden aan de Bank af te geven onder aftrek of tegen voldoening in het eerste geval van de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten tot het doen van de verklaring, in het tweede geval met veroordeling van [eiser] in de kosten gevallen op de verbetering van de verklaring;

- bij het in gebreke blijven van [eiser] tot het doen van de verklaring, [eiser] te veroordelen tot voldoening van het bedrag van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, vermeerderd met de kosten, even als ware

[eiser] daarvan zuiver schuldenaar, met veroordeling van [eiser] in dat geval in de proceskosten.

[eiser] heeft bij conclusie van antwoord een verklaring afgelegd en geconcludeerd tot goedkeuring daarvan.

Bij conclusie van repliek heeft de Bank de verklaring afgekeurd.

Vervolgens heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij tussenvonnis van 12 oktober 1992 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 21 juni 1993 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg de vordering afgewezen.

Tegen het eindvonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De Bank heeft haar vordering in appel vermeerderd zoals hierna in 3.2.2 is vermeld.

Bij tussenvonnis van 8 februari 1994 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] . Bij eindvonnis van 10 mei 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd, [eiser] veroordeeld om aan de Bank af te geven een bedrag van NAf 125.134,62, te vermeerderen met de overeengekomen rente ad 12% vanaf 1 juni 1994 tot aan de dag van de algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Beide vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Bank heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De Bank heeft op 22 oktober 1990 onder [eiser] conservatoir derdenbeslag laten leggen op alle gelden, geldswaarden en goederen die [eiser] verschuldigd mocht zijn of worden aan, of onder zijn berusting mocht hebben van [A] N.V. (hierna: [A] ), ter verzekering van een vordering van de Bank op [A] groot NAf 84.808,43, te vermeerderen met rente. Het beslag is bij vonnis van 2 december 1991 van waarde verklaard; dit vonnis is aan [A] betekend.

(ii) [eiser] had op 29 maart 1990 aan [A] de opdracht verstrekt tot het bouwen van een huis voor een bedrag van NAf 304.900, --. [A] had met de bouw een aanvang gemaakt. Het huis is afgebouwd door [C] N.V. (hierna: [B] ) .

(iii) Op 15 oktober 1990 - derhalve een week voor de beslaglegging - is de statutaire doelomschrijving van [B] gewijzigd in die zin dat daaronder voortaan - naast verbouwings- en inrichtingsactiviteiten - ook bouwactiviteiten waren begrepen.

(iv) Bij brief van 22 oktober 1990 (de datum van de beslaglegging) heeft [eiser] de aannemingsovereenkomst met [A] opgezegd, op de grond dat hij "niet verder lastig gevallen wil worden met beslagen van derden". Op dezelfde dag antwoordde [A] : "Wij betreuren het ten zeerste echter dat U een beslissing heeft genomen zoals geuit in Uw brief". [eiser] en [A] hebben ter zake geen schadeclaims jegens elkaar ingediend.

( v) Eveneens op 22 oktober 1990 zijn [eiser] en [B] op voorstel van [betrokkene] - de directeur/eigenaar van zowel [A] als [B] , die namens beide vennootschappen de contacten met [eiser] heeft onderhouden - overeengekomen

(vi) [eiser] heeft op 25 oktober 1990 NAf 4.399,30, als zijnde verschuldigd aan [A] , voldaan aan de Bank.

3.2.1 De Bank heeft bij verzoekschrift van 27 december 1991 de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. [eiser] heeft bij conclusie van antwoord een verklaring afgelegd, inhoudende dat hij de aannemingsovereenkomst met [A] op 22 oktober 1990 had opgezegd, dat [A] daarmee had ingestemd, dat [eiser] de ten tijde van de beslaglegging aan [A] verschuldigde aanneemsom ad NAf 4.399,30 op 25 oktober 1990 aan de Bank had doen toekomen, en dat hij niets meer verschuldigd was aan [A] .

De Bank heeft bij conclusie van repliek de afgelegde verklaring afgekeurd en gesteld dat [eiser] veroordeeld dient te worden tot uitbetaling van hetgeen hij verschuldigd is aan [A] / [B] / [betrokkene] na de datum van het beslag. De Bank betoogde dat de opzegging van de overeenkomst met [A] en de opdracht aan [B] schijnhandelingen waren om de gevolgen van het beslag te ontlopen. [eiser] betwistte dit bij dupliek.

Nadat het Gerecht in Eerste Aanleg bij tussenvonnis [eiser] had toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij op 22 oktober 1990 aan [A] niet meer dan NAf 4.399,30 verschuldigd was, heeft het bij eindvonnis dit bewijs door de getuigenverklaringen van [betrokkene] en diens echtgenote geleverd geacht en de vordering afgewezen.

3.2.2 In hoger beroep heeft de Bank haar vordering vermeerderd in die zin dat zij vordert dat [eiser] zal worden veroordeeld om verklaring af te leggen van al hetgeen hij aan [A] alsmede aan [B] verschuldigd is. De Bank betoogde in appel niet alleen dat sprake is van schijnhandelingen, maar ook dat [A] en [B] moeten worden vereenzelvigd.

Het Hof heeft in zijn tussenvonnis op de door het middel bestreden gronden geoordeeld dat [eiser] verklaring dient af te leggen van hetgeen hij op de dag van de beslaglegging aan [A] en aan [B] verschuldigd was, waarbij het - aldus het Hof - gaat om de uiteindelijk door [eiser] voor het huis verschuldigde en betaalde aanneemsom minus het bedrag dat hij op die dag bij wijze van voorschot of termijnbetaling reeds aan [A] had betaald; voor het afleggen van die verklaring verwees het Hof de zaak naar de rol.

Na aktewisseling heeft het Hof vervolgens in zijn eindvonnis vastgesteld dat [eiser] op 22 oktober 1990 aan [A] en/of [B] verschuldigd was of zou worden een bedrag van NAf 4.399,30 plus NAf 132.987,04, en beslist dat het bedrag van de vordering van de Bank, inmiddels becijferd op NAf 125.134,62 (plus rente vanaf 1 juni 1994), aan de Bank dient te worden afgegeven. Dat [eiser] het door hem op 22 oktober 1990 aan [A] en [B] verschuldigde bedrag nadien heeft voldaan, aldus het Hof, doet daaraan niet af aangezien die betalingen jegens de Bank van onwaarde zijn.

3.3 De gronden voor de bestreden beslissing zijn uiteengezet in de rov. 4 tot en met 7 van 's Hofs tussenvonnis. De daarin ontwikkelde gedachtengang kan als volgt worden samengevat:

( a) het standpunt van de Bank dat de gehele aanneemsom onder het beslag valt, gaat alleen op indien ervan wordt uitgegaan dat hetgeen [eiser] aan [B] is verschuldigd, zijn grondslag vindt in de rechtsverhouding van [eiser] met [A] (rov. 4);

( b) slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om aan te nemen dat schulden aan de ene rechtspersoon hun grondslag vinden in de rechtsverhouding met een andere rechtspersoon (rov. 5);

( c) uit de in rov. 5 als vaststaand aangemerkte omstandigheden - hiervoor in 3.1 vermeld onder (iii) tot en met (v) - valt af te leiden dat [eiser] op de dag van beslaglegging weliswaar in naam een nieuwe overeenkomst aanging met een andere contractspartner, maar in feite dezelfde rechtsverhouding met dezelfde wederpartij voortzette: voor het opzeggen van de oude aannemingsovereenkomst en het aangaan van de nieuwe hadden [eiser] en [betrokkene] immers geen ander motief dan te voorkomen dat de nog niet vervallen termijnen van de aanneemsom onder het beslag zouden vallen, zodat deze handelingen in die zin als schijnhandelingen zijn aan te merken (rov. 6);

( d) die bijzondere omstandigheden wettigen de conclusie dat de door [eiser] aan [B] verschuldigde aanneemsom zijn grondslag vindt in de door [eiser] en [A] aangegane aannemingsovereenkomst, en dat [B] en [A] in die zin moeten worden vereenzelvigd (rov. 7).

Deze gedachtengang berust op het juiste uitgangspunt dat van het identiteitsverschil tussen twee door dezelfde persoon beheerste rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt, en op de eveneens juiste gedachte dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd - naar 's Hofs oordeel in dit geval: het ten nadele van de beslaglegger frustreren van een beslag - in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Ook overigens geeft 's Hofs gedachtengang niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De door het middel tegen 's Hofs beslissing aangevoerde rechtsklachten stuiten op het voorgaande af. De in het middel vervatte motiveringsklachten falen eveneens, aangezien het Hof zijn bestreden beslissing naar behoren heeft gemotiveerd. Ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen van het middel wordt nog het volgende aangetekend.

3.4 Onderdeel 2 berust blijkens het hiervoor in 3.3 overwogene op een verkeerde lezing van 's Hofs tussenvonnis, en mist dus feitelijke grondslag, voor zover het veronderstelt dat het Hof zijn beslissing heeft gebaseerd op het oordeel dat het gaat om de vraag of er te dezen grond is voor een "doorbraak van aansprakelijkheid" en dat het Hof déze vraag bevestigend heeft beantwoord. Hetzelfde geldt voor de in het

onderdeel geopperde veronderstelling dat het Hof zijn beslissing heeft gebaseerd op een onrechtmatige daad of een paulianeuze handelwijze van [eiser] .

Anders dan in onderdeel 3 wordt aangevoerd, heeft het Hof niet miskend dat ook in het kader van een derdenbeslag slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van een vereenzelviging in de door het Hof aangegeven zin. Ook is niet onduidelijk wat het Hof heeft bedoeld met zijn verwijzing naar de grondslag van de rechtsverhouding: het Hof heeft het oog op de voorwaarden voor de geldigheid van een beslag op toekomstige vorderingen.

Van een innerlijke tegenstrijdigheid als in onderdeel 4 bedoeld, is geen sprake. Door te oordelen dat het opzeggen van de oude overeenkomst en het aangaan van de nieuwe overeenkomst schijnhandelingen zijn in de door het Hof aangegeven zin - te weten in die zin dat in feite dezelfde rechtsverhouding met dezelfde wederpartij werd voortgezet (rov. 6) - heeft het Hof niets anders tot uitdrukking gebracht dan dat de tussen [eiser] en [betrokkene] als directeur/aandeelhouder van [A] en [B] verrichte handelingen ertoe strekten de werkelijke rechtsverhouding te versluieren.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank

begroot op f 3.100, -- aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 9 juni 1995.

Voor eensluidend afschrift, De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,