Home

Hoge Raad, 19-12-1975, AC5664 AJ4358, 10.905

Hoge Raad, 19-12-1975, AC5664 AJ4358, 10.905

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 1975
Datum publicatie
2 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:1975:AC5664
Zaaknummer
10.905

Inhoudsindicatie

Verkeersongeval. Onrechtmatige daad; onzorgvuldig rijden; schade; art. 1401 BW.

Uitspraak

19 december 1975

Br.

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 10.905 van

de naamloze vennootschap n.v. De Nederlandsche Lloyd Ongevallen, gevestigd te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage van 28 november 1974, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), waarvan de zetel is gevestigd te 'sGravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Drooglever Fortuijn, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:

dat verweerder — hierna te noemen de Staat — bij dagvaarding van 2 oktober 1970 eiseres — hierna te noemen Lloyd — heeft gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en daarbij heeft gevorderd een hoofdsom van ƒ 3.964,22 daartoe stellende:

‘’1. dat op 17 juni 1968 te Bunnik op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, op de Rijksweg nr. 12, een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarvan de toedracht als volgt is geweest:

Een Mercedes, gekentekend [kenteken 1], rijdende in de richting Arnhem op de inhaalbaan, moest wegens filevorming remmen en kwam nagenoeg tot stilstand. Achter hem reed een vrachtwagen met oplegger, gekentekend [kenteken 2], bestuurd door [bestuurder], eveneens op de inhaalbaan. Daar [bestuurder] onvoldoende afstand bewaard had, althans niet tijdig remde, raakte hij de Mercedes. Door het remmen en deze aanrijding ging deze trekker met oplegger [kenteken 2] scharen en kwam daardoor op de rechterrijbaan terecht. Daar reed op dat moment een Oostenrijkse vrachtwagen met aanhangwagen, gekentekend [kenteken 3]. De [kenteken 2] raakte de Oostenrijkse combinatie. Beide vrachtwagens met opleggers kwamen hierdoor via de berm en een parallelweg in een sloot terecht. De berm werd hierdoor beschadigd. De Oostenrijkse vrachtwagen was een tankauto met aanhangwagen, geladen met een brandbare en giftige stof (Solventnafta). Onmiddellijk na het ongeval is door de Staat de weg afgezet en het verkeer omgeleid; tevens werden alle maatregelen getroffen om de tank te bergen, hetgeen zonder ongelukken geschiedde;

2. dat de chauffeur van de [kenteken 2], gezien het bovenstaande, schuldig is aan dit ongeval;

3. dat de [kenteken 2] bij Lloyd verzekerd was voor wettelijke aansprakelijkheid, weshalve Lloyd op grond van artikel 6 lid 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verplicht is de schade ten gevolge van dit ongeval aan de Staat te vergoeden;

4. dat deze schade ƒ 3.964,22 heeft bedragen, welk bedrag als volgt is samengesteld:

52 uur van een kantonnier a ƒ 10,-- per uur

ƒ 520,--

50 uur van een vrachtauto a ƒ 10,-- per uur

ƒ 500,--

9 uur van een opzichter a ƒ 15,-- per uur

ƒ 135,--

4 uur van een technisch ambtenaar a ƒ 15,-- per uur

ƒ 60,--

2 uur van een technisch hoofdambtenaar a ƒ 25,-- per uur

ƒ 50,--

4 uur van een waterstaatkundig hoofdambtenaar 1e klasse a ƒ 30,-- per uur

ƒ 120,--

160 km van een personenauto a ƒ 0,25 per km

ƒ 40,--

Transporteren

ƒ 1.445,--

Transport

ƒ 1.445,--

Rekening aannemers:

afzetting autoweg in verband met omlegging verkeer, rekening [A]

ƒ 1.517,50

herstel wegbermen etc.

rekening [B]

ƒ 278,76

rekening Kwekerij [C]

ƒ 360,--

Garage Modern, 2 kraanwagens na oproep Rijkspolitie

ƒ 247,50

f 3.848,76

3% administratiekosten

f 115,46

f 3.964,22

5. dat volgens artikel 7 lid 2 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen de rechter te 's-Gravenhage te dezen bevoegd is, als zijnde de rechter van de woonplaats van benadeelde;’’;

dat Lloyd de vordering alleen heeft tegengesproken voor zover vergoeding van schade is gevorderd welke niet betrekking heeft op de wegberm, waarna de Rechtbank eerst in een tussenvonnis van 13 december 1972, en vervolgens in het eindvonnis van 10 april 1973 onder meer het volgende heeft overwogen:

in het tussenvonnis:

‘’Bij pleidooi heeft de Staat zich onder meer beroepen op artikel 3 van de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken, zakelijk inhoudende dat door de Kroon aan te wijzen ambtenaren bevoegd zijn, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorige toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen.

In het tweede lid van bedoeld wetsartikel wordt weliswaar bepaald, zakelijk, dat, spoedeisende gevallen uitgezonderd, geen maatregelen worden genomen dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd, maar indien dit in casu nagelaten is kan Lloyd zich daarop redelijkerwijze niet beroepen. De Staat heeft immers bij pleidooi onweersproken gesteld dat een vertegenwoordiger van Lloyd erbij was toen de te nemen maatregelen werden besproken en uitgevoerd.

Voorts heeft de Staat zich beroepen op het Rijkswegenreglement, waarin de in artikel 3 van bovenaangehaalde wet bedoelde ambtenaren (waaronder de bij dagvaarding sub 4 opgesomde, uitgezonderd de waterstaatkundig hoofdambtenaar 1e klasse) worden aangewezen (artikelen 17 en 18) en waarvan artikel 9 bepaalt:

1. Het is verboden op de Rijksweg te plaatsen, te werpen, uit te gieten of te laten afvallen of afvloeien voorwerpen of stoffen, welke aanleiding kunnen geven tot verontreiniging, benadeling of beschadiging van de weg of waardoor aan de gebruikers van de weg schade, hinder of letsel kan worden toegebracht.

2. Het is aan degene, door wiens toedoen een of meer voorwerpen of stoffen, als in het vorig lid bedoeld, op de Rijksweg zijn geraakt, verboden deze daarop te laten.

De Rechtbank is van oordeel dat de Staat terecht een beroep doet op bedoelde voorschriften en dat de kosten van de opruimings- en herstelwerkzaamheden ten laste van Lloyd komen.

Vooropgesteld zij dat de Staat onbetwist gesteld heeft dat de verongelukte Oostenrijkse vrachtauto met aanhanger geladen was met een grote hoeveelheid (± 21 ton) Solventnafta en dat dit is een giftige en brandbare stof, die ontploffingsgevaar oplevert. Dit staat derhalve in rechte vast.

Lloyd maakt er ten onrechte bezwaar tegen dat de Staat de afdamming van de bermsloot te haren laste brengt. Zelfs indien er ter plaatse geen waterwingebied zou zijn en de sloot geen verbinding zou hebben met de sloten van het waterschap Rijn en Dijk, acht de Rechtbank die maatregel noodzakelijk. Aannemelijk is dat, indien tijdens de berging een (de) tank(s) zou(den) scheuren, de giftige, brandgevaarlijke en wellicht zelfs brandende stof zich bij het ontbreken van de afdamming over een grote oppervlakte verspreid zou hebben.

Om dezelfde reden — de gevaarlijkheid en het volume van de te bergen lading — en uit het oogpunt van verkeersveiligheid tijdens de bergings- en opruimingsoperatie op de (naar onbetwist is gesteld) zeer druk bereden weg acht de Rechtbank ook de wegomlegging noodzakelijk. Ten onrechte maakt Lloyd (die bij pleidooi heeft erkend dat de Staat deze veiligheidsmaatregel moest (doen) treffen) er bezwaar tegen dat de Staat de kosten hiervan te haren laste brengt.

Lloyd heeft (laatstelijk bij pleidooi) de bij repliek overgelegde nota's van [A] en [B] betwist.

Lloyd heeft niet, althans bij pleidooi niet langer betwist, dat de twee kraanwagens, bedoeld in de nota van Garage Modern te Utrecht van 1 juli 1968, inderdaad opgeroepen zijn en na ter plaatse te zijn geweest onverrichter zake teruggezonden zijn, omdat gebleken was dat in verband met het reeds gememoreerde gevaar een andere wijze van berging aangewezen was.

Hoewel de uit slechts één post ad ƒ 247,50 bestaande nota vermeldt dat de kraanwagens door de rijkspolitie opgeroepen zijn, is zij geadresseerd aan de kantonnier, waaruit redelijkerwijs slechts kan volgen dat de oproep namens althans ten behoeve van Rijkswaterstaat is geschied, zoals bij pleidooi gesteld.

De vraag of de Staat deze kosten ten laste van Lloyd kan brengen beantwoordt de Rechtbank bevestigend. Niet betwist is dat de Rijkspolitie, de kraanwagens oproepende, handelde in overeenstemming met het gebruik — zoals bij repliek is gesteld — en bij pleidooi is erkend dat de Staat ook deze opruimings-, casu quo bergingsmaatregel moest (doen) treffen. De omstandigheid dat later is gebleken dat door factoren waarop de Staat geen invloed heeft kunnen uitoefenen de kraanwagens niet ingezet konden worden heeft niet ten gevolge dat de gemaakte kosten onverhaalbaar worden.

De hoogte van de nota van Garage Modern ontmoet echter kennelijk nog steeds bezwaren bij Lloyd, evenals de twee hiervoor gememoreerde nota's.

Ter voorkoming van een uitgebreide bewijslevering met betrekking tot relatief geringe bedragen zal de Rechtbank een comparitie van partijen gelasten tot het geven van inlichtingen door partijen en, zo mogelijk, het beproeven van een vereniging.

Tegen de bij dagvaarding als eerste, respectievelijk laatste vermelde posten ad ƒ 1.445,-- en ƒ 115,46 maakt Lloyd bezwaar.

De Staat heeft zich met name beroepen op de rechtspraak op het stuk van de vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad, inhoudende dat de benadeelde de kosten van de in eigen beheer herstelde schade mag berekenen naar objectieve maatstaven.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt evenwel dat de schadevergoedingsverplichting berust op bijzondere wettelijke voorschriften. Deze omstandigheid behoeft echter geen beletsel te zijn om de kosten van het herstel op overeenkomstige wijze te berekenen. Daartoe zal evenwel moeten vaststaan dat de aard van de toegebrachte schade in verband met de aard van de Rijkswaterstaatsdienst medebrengt dat deze binnen die dienst zelf zal worden hersteld. Uit hetgeen de Staat tot dusverre heeft gesteld volgt veeleer het tegendeel. Uit produktie VI bij repliek blijkt dat de inzet van de bij dagvaarding bedoelde ambtenaren lag op het terrein van beleidsvoering, overleg, geven van aanwijzingen, toezicht, controle en dergelijke. Het eventueel hieraan toe te rekenen deel van de salariskosten van deze ambtenaren, de kosten van hun verplaatsing en administratiekosten kunnen niet worden aangemerkt als kosten van herstel in de zoeven bedoelde zin.

In zoverre moet de eis worden ontzegd.’’;

in het eindvonnis:

‘’3. Lloyd heeft akte verzocht dat zij na inzage van de betreffende stukken alsnog aanvaardt de juistheid van de bedragen waaromtrent een comparitie van partijen zou worden gehouden, zodat eindvonnis kan worden gewezen. Hieruit en uit het in voormeld tussenvonnis — waarbij de Rechtbank volhardt — overwogene volgt dat thans ook tussen pp. vaststaan de bedragen ad ƒ 1.517,50 (nota [A]), ƒ 278,76 (nota [B]) en ƒ 247,50 (nota Modern), alsmede dat deze posten toewijsbaar zijn, hetgeen reeds eerder beslist is ten aanzien van de post ad ƒ 360,-- (nota [C]). In totaal dient derhalve te worden toegewezen ƒ 2.403,76, doch de eis moet voor het overige ontzegd worden.’’;

dat de Staat van beide vonnissen in hoger beroep is gekomen, waarna het Hof bij het bestreden arrest van 28 november 1974 deze vonnissen heeft vernietigd voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, en een comparitie van partijen heeft gelast ten einde inlichtingen te geven en een vereniging te beproeven;

dat het Hof daartoe heeft overwogen:

‘’dat van de door de Staat gevorderde hoofdsom van ƒ 3.964,22 een bedrag van ƒ 2.403,76 bij gewijsde is toegewezen; dat afgewezen zijn de posten van ƒ 1.445,-- en ƒ 115,46; dat de eerste grief tegen de afwijzing van de eerste, de tweede tegen die van de tweede post is gericht;

ten aanzien van die eerste post: dat deze blijkens de in de inleidende dagvaarding opgenomen specificatie bestaat uit werkuren van ambtenaren en beambten van de Rijkswaterstaat en kosten van een vrachtauto en een personenauto; dat productie VI bij repliek de aard van die werkzaamheden nader aangeeft; dat in hoger beroep de samenvatting door de Rechtbank van die werkzaamheden gegeven: ‘’een inzet ... op het terrein van beleidsvoering, overleg, geven van aanwijzingen, toezicht, controle en dergelijke’’ niet is bestreden;

dat de toegewezen posten: rekeningen [A], [B] en [C] betrekking hebben op de bebakening en afzetting van de weg, het opruimen van verspreide rommel, het herstel van de wegberm, de berging van de door het ongeval in de sloot geraakte tankauto met aanhangwagen, geladen met omstreeks 21 ton solventnafta — een licht brandbare en ontplofbare stof —, op de aanleg van twee dammen in die sloot ter voorkoming van waterverontreiniging bij het lekstoten of ontploffen van de tanks, de omlegging van het verkeer en met een en ander in verband staande werkzaamheden; dat voor die omlegging de middenvangrails zijn opgebroken en mannen zijn ingezet voor het geven van waarschuwingstekens; dat na de berging het verkeer weer in normale banen is geleid, de middenvangrails weer zijn aangebracht en de dammen, borden en hekken weer zijn verwijderd; dat de noodzaak al die maatregelen te nemen deels is erkend deels niet of onvoldoende is bestreden;

dat niet valt in te zien waarom alleen de kosten van genoemde particuliere ondernemers voor die maatregelen ten laste van Lloyd zijn gebracht en niet die van het personeel en de voertuigen, door de Rijkswaterstaat zelf ingezet; dat het alleszins redelijk is ook deze ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten ten laste van Lloyd te brengen; dat de Staat eigenaar is van de Rijksweg 12, een autosnelweg, en tot beheer en onderhoud van die weg is gehouden; dat de schuldige bestuurder, [bestuurder] tegenover die tot beheer en onderhoud gehouden eigenaar is tekortgeschoten in zijn plicht niet door onzorgvuldig rijden die eigenaar tot maatregelen als deze te nopen; dat het geldend recht geen steun biedt aan de stelling van Lloyd, dat de kosten van die maatregelen niet krachtens artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek maar slechts ingevolge een bijzondere, volgens Lloyd niet bestaande wetsbepaling op de schuldige kunnen worden verhaald;

dat dus de eerste grief gegrond is en hetzelfde geldt voor de tweede: dat de 3% administratiekosten blijkens de door de Staat op de grief gegeven toelichting de kosten zijn van correspondentie, telefoongesprekken, uitgeven en innemen van materieel alsmede andere bemoeiingen met de herstelwerkzaamheden; dat het verband tussen het ongeval en deze bemoeiingen zo nauw is, dat het redelijk is ook deze kosten ten laste van [bestuurder] en zijn verzekeraar Lloyd te brengen; dat deze kosten globaal op 3% van de overige kosten zijn geschat; dat dit percentage niet bovenmatig voorkomt;

dat het in beide vonnissen over de twee posten gegeven oordeel juist is bevonden; dat die vonnissen niet in stand kunnen blijven; dat nu Lloyd de hoogte van het gevorderde bedrag van ƒ 1.445,-- bestrijdt, het Hof te dien aanzien na te noemen comparitie zal bevelen;’’;

dat Lloyd dit arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:

‘’I. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat het Hof door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld arrest is omschreven en in het bijzonder door te oordelen, dat het alleszins redelijk is ook de ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten van het personeel en de voertuigen, door de Rijkswaterstaat zelf ingezet, ten laste van Lloyd te brengen

1) heeft miskend, dat deze kosten niet zijn noodzakelijk geworden ten gevolge van het ongeval doch — zo al kosten zijn noodzakelijk geworden — zulks het geval is ten gevolge van de op de Staat rustende verplichting tot beheer en onderhoud en althans en in ieder geval deze kosten mede zijn noodzakelijk geworden ten gevolge van voormelde op de Staat rustende verplichting, terwijl, indien het Hof bedoeld mocht hebben dat voor het oordeel dat de kosten ten gevolge van het ongeval zijn noodzakelijk geworden, voldoende is dat deze kosten niet zouden zijn ontstaan of nodig geworden zonder de wijze van rijden van [bestuurder], zulks niet genoegzaam is om te dezen te kunnen spreken van ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten, en, indien het Hof bedoeld mocht hebben dat de kosten een redelijkerwijs te verwachten en adequaat gevolg waren van de wijze van rijden van [bestuurder], zulks al evenzeer is onjuist, aangezien de wijze van rijden in zodanig verwijderd verband staat met de litigieuze kosten, mede in aanmerking genomen dat deze kosten hun directe grond vinden in meer besproken op de Staat rustende plicht tot onderhoud en beheer, dat ook in zoverre rechtens niet de rede kan zijn van ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten, terwijl, indien het Hof bedoeld mocht hebben dat [bestuurder] door zijn wijze van rijden de kans op de onderhavige kosten heeft verhoogd, zulks op zichzelf evenmin genoegzaam is om te kunnen spreken van ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten,

2) en het Hof door te overwegen, dat het alleszins redelijk is meer bedoelde kosten ten laste van Lloyd te brengen, voorts heeft miskend dat de redelijkheid als zodanig rechtens niet genoegzaam is voor de beslissing dat de kosten ten laste van Lloyd moeten komen, aangezien eerst en vooral zal moeten vaststaan, of en in hoeverre Lloyd krachtens de wet de aansprakelijkheid voor de onderhavige financiële gevolgen, te weten de inzet van het personeel en de voertuigen van de Staat, behoort te dragen en hieromtrent te dezen door het Hof niets is vastgesteld of beslist,

3) en het Hof in ieder geval door te beslissen als voormeld zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien onduidelijk en onbegrijpelijk is welke juridieke en feitelijke criteria zijn aangelegd nopens de beslissing omtrent hetgeen het Hof redelijk acht en omtrent het door het Hof aanwezig geoordeelde causale verband tussen het ongeval en de (noodzakelijke) kosten.

II. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat het Hof door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld arrest is omschreven en in het bijzonder door te overwegen, dat [bestuurder] tegenover de (Staat als) tot beheer en onderhoud gehouden eigenaar is tekortgeschoten in zijn plicht niet door onzorgvuldig rijden die eigenaar tot maatregelen als deze te nopen

1) heeft miskend, dat de omstandigheid dat de Staat eigenaar is van de Rijksweg 12 en tot beheer en onderhoud van die weg is gehouden, niet inhoudt en met zich brengt dat er een plicht bestond van [bestuurder] tegenover de Staat om niet door onzorgvuldig te rijden de Staat tot maatregelen als ten processe omschreven te nopen, aangezien de beheers- en onderhoudsplicht van de Staat op de Staat een taak doet rusten die de Staat rechtens verplicht is te vervullen in het algemeen belang en evenbedoelde plicht juist met zich brengt, dat de Staat de nodige maatregelen als evenbedoeld treft en de handelwijze van [bestuurder], zo deze ertoe heeft geleid dat de Staat maatregelen moest treffen waartoe hij rechtens verplicht was, aldus niet onrechtmatig tegenover de Staat kan worden geacht en niet valt in te zien hoe het onrechtmatig is en/of kan zijn tegenover een ander, in casu de Staat, om omstandigheden in het leven te roepen waardoor deze ander een plicht moet nakomen, die rechtens reeds als zodanig op hem — te weten deze ander — rust, terwijl evenmin een vermogensbelang en/of ander juridiek relevant belang bestaat voor de Staat om niet de maatregelen te treffen en/of te nemen die uit de meer omschreven plicht voortvloeien en althans en in ieder geval de verplichting voor [bestuurder] als weggebruiker om zorgvuldig te rijden niet ook daartoe strekt, dat degene die tot beheer en onderhoud van de weg gehouden is geen maatregelen zal behoeven te treffen waartoe deze laatste reeds gehouden is, terwijl de plicht van de Staat om zorg te dragen voor het beheer en onderhoud van de weg geheel los staat van de vraag op welke wijze van de weg gebruik wordt gemaakt,

2) en het Hof voorts uit het oog heeft verloren, dat de op de Staat rustende plicht tot beheer en onderhoud als zodanig zijn grondslag vindt in het publieke recht althans niet in het burgerlijk recht en deze plicht niet is van privaatrechtelijke aard, terwijl deze op de Staat als zodanig rustende plicht niet oplevert een recht en/of belang ten aanzien waarvan ingevolge het bepaalde bij artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, althans naar burgerlijk recht, bescherming kan worden ingeroepen en/of verkregen althans geen recht op schadevergoeding kan worden gepretendeerd,

3) en althans en in ieder geval de omstandigheid, dat de Staat is eigenaar van de ten processe bedoelde weg en tot beheer en onderhoud daarvan is gehouden, niet inhoudt en met zich brengt dat [bestuurder] is tekortgeschoten in enige plicht om die eigenaar niet te nopen tot maatregelen die er (mede) toe strekken twee dammen te leggen in een naast een ter plaatse aanwezige parallelweg zich bevindende sloot, aangezien niet valt in te zien hoe de beheers- en onderhoudsplicht van de Staat ten aanzien van de weg tevens inhoudt en met zich brengt dat twee dammen als voormeld zouden moeten worden aangelegd in voormelde sloot en hieromtrent door het Hof niets is vastgesteld of beslist,

4) hebbende het Hof voorts zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed aangezien onduidelijk en onbegrijpelijk is, welk rechtskundig en feitelijk criterium door het Hof is aangelegd ten einde te komen tot het oordeel dat er een uit artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek voor [bestuurder] voortvloeiende verplichting zou bestaan om de Staat niet tot maatregelen te nopen als in dit verband ten processe aan de orde.

III. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat het Hof door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld arrest is omschreven en in het bijzonder door ervan uit te gaan, dat hier sprake is van kosten, die voor de Staat zijn ontstaan ter zake van het personeel en de voertuigen die door de Rijkswaterstaat zijn ingezet

1) heeft miskend, dat hier geen sprake is en/of kan zijn van kosten die voor de Staat zijn ontstaan, aangezien het personeel reeds als zodanig in dienst was van de Staat en derhalve aan de Staat ter beschikking stond en eveneens de voertuigen reeds als zodanig aan de Staat ter beschikking stonden en althans en in ieder geval hier geen sprake is en/of kan zijn van kosten die voor verhaal respectievelijk vergoeding ingevolge het bepaalde bij artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komen, aangezien de werkzaamheden zijn verricht door eigen personeel respectievelijk met behulp van eigen voertuigen van de Staat, terwijl de inzet van personeel en voertuigen eensdeels plaatsvond ter zake van het beheer en onderhoud van de weg waartoe de Staat is gehouden en anderdeels plaatsvond ter zake van het leggen van twee dammen als voormeld zonder dat daarbij de Staat enig kenbaar juridiek relevant belang had en de inzet geen betrekking had op herstel van zaken en/of goederen toebehorende aan de Staat en evenmin sprake is van kosten die dienden om aan de Staat veroorzaakte schade te herstellen casu quo zodanige schade te voorkomen, terwijl te dezen niet beslissend is en/of kan zijn dat het personeel en de voertuigen financieel voor rekening komen van de Staat, aangezien zulks niet genoegzaam is en/of kan zijn om schade in de zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek aanwezig te achten indien en wanneer van dit personeel respectievelijk deze voertuigen gebruik wordt gemaakt,

2) en het Hof in ieder geval ook te dezen zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien onduidelijk en onbegrijpelijk is welk rechtskundig en/of feitelijk criterium door het Hof is aangelegd omtrent het oordeel, dat hier sprake is van kosten alsmede van schade in de zin der wet.

IV. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat het Hof door omtrent de tweede grief te overwegen en te beslissen, dat het verband tussen het ongeval en de daar omschreven bemoeiingen zo nauw is, dat het redelijk is ook deze kosten ten laste van [bestuurder] en van Lloyd te brengen

1) ook te dezen heeft miskend, dat de redelijkheid als zodanig — ook al is er sprake van een nauw verband als door het Hof bedoeld — niet genoegzaam is voor de beslissing dat de kosten ten laste van [bestuurder] en Lloyd moeten worden gebracht, aangezien ook hier geldt, dat eerst en vooral zal moeten vaststaan of en in hoeverre Lloyd krachtens de wet te dezen aansprakelijk is en gehouden is tot vergoeding,

2) en het Hof voorts heeft voorbijgezien, dat ook te dezen geen sprake is en/of kan zijn van kosten, aangezien de bedoelde bemoeiingen hebben plaatsgevonden door in dienst van de Staat zijnde (administratieve) ambtenaren in het kader van hun normale werkzaamheden, terwijl ook hier geen sprake is van verrichtingen die ertoe strekten om zaakschade te herstellen en evenmin om schade uit anderen hoofde voor de Staat weer goed te maken en/of te voorkomen en — zo er al te dezen sprake is van speciaal in verband met het onderhavige ongeval door de Staat gemaakte kosten — deze kosten hetzij voortvloeien uit en het gevolg zijn van de reeds op de Staat rustende beheers- en onderhoudsplicht hetzij (zulks onder meer voor wat betreft de dammen in de sloot en wat daarmede verband hield) door de Staat zijn gemaakt zonder dat de Staat hiertoe rechtens gehouden of verplicht was of hierbij enig kenbaar juridiek relevant belang had en derhalve ook te dezen geen sprake is en/of kan zijn van schade die naar burgerlijk recht voor vergoeding en/of verhaal in aanmerking kan komen,

3) hebbende het Hof ook te dezen zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien ook hier onduidelijk en onbegrijpelijk is van welke rechtskundige en feitelijke criteria het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van door de Staat verhaalbare kosten respectievelijk omtrent de juridieke gehoudenheid van [bestuurder] en Lloyd deze kosten te vergoeden.’’;

Overwegende dat het wenselijk voorkomt het tweede middel eerst te bespreken;

dat dit middel in zijn eerste onderdeel hierop neerkomt dat de zorgvuldigheidsverplichting waarin [bestuurder] door zijn rijgedrag is tekortgeschoten, niet strekt tot de bescherming van de belangen waarin de Staat in het onderhavige geval is getroffen;

dat de wet van 28 februari 1891, Stb. 69 tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken in artikel 1, aanhef en onder 6e bepaalt dat ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken bij algemene maatregel van bestuur bepalingen zullen worden vastgesteld betreffende het gebruik maken van wegen en paden onder beheer van het Rijk en van de daartoe behorende glooiingen, bermen, sloten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken;

dat ter uitvoering van deze bepaling in artikel 10 van het Rijkswegenreglement is bepaald dat het de bestuurder van voertuigen verboden is over een rijksweg te rijden op zodanige wijze dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer op die weg wordt belemmerd of in gevaar gebracht of daardoor beschadiging van die weg kan ontstaan;

dat reeds hieruit volgt dat de bestuurders van voertuigen ook tegenover de Staat, als belast met het beheer en het onderhoud van de rijkswegen, tot een zorgvuldig rijgedrag verplicht zijn, alsmede dat, indien als gevolg van een rijgedrag dat met die verplichting in strijd is, de Staat wordt benadeeld doordat hij ter uitoefening van zijn beheers- en onderhoudstaak genoopt wordt tot het treffen van bijzondere maatregelen of de uitvoering van bijzondere werken welke zonder dat onrechtmatig gedrag niet hadden behoeven te worden getroffen en verricht, de schuldige voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk is;

dat hieraan niet afdoet dat de Staat die maatregelen in het algemeen belang en op grond van publiekrechtelijke voorschriften moet treffen;

dat het eerste onderdeel dus ongegrond is;

dat hetzelfde geldt voor het tweede onderdeel;

dat er immers geen reden voor bestaat, het belang waarin de Staat in het onderhavige geval is getroffen niet te rekenen tot de belangen die vallen onder de bescherming welke artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek bedoelt te bieden;

dat in het derde onderdeel wordt miskend dat het Hof er, evenals de Rechtbank, kennelijk van uit is gegaan, dat niet in geschil was dat de Staat ook het beheer heeft van de sloot, waarin de tankauto terecht is gekomen; dat onder die omstandigheden het Hof dit uitgangspunt niet behoefde te motiveren;

dat ook de in het vierde onderdeel vervatte motiveringsklacht ongegrond is;

dat het tweede middel derhalve in al zijn onderdelen faalt;

Overwegende omtrent het eerste middel:

dat dit middel betrekking heeft op de vraag of er tussen het onzorgvuldig rijden van [bestuurder], door wiens schuld het ongeluk is veroorzaakt, en de door de Staat gemaakte kosten waarover dit geding gaat, het door artikel 1401 vereiste causale verband bestaat;

dat, wat het eerste onderdeel betreft, het feit dat de Staat ten gevolge van het verkeersongeval op grond van zijn beheerstaak verplicht was tot het nemen van maatregelen, waarvan hij thans de kosten op Lloyd wil verhalen, er niet aan in de weg staat, dat deze kosten zijn veroorzaakt — in de zin van artikel 1401— door het verkeersongeval en dus ook door het onzorgvuldig rijden van [bestuurder] dat de oorzaak van dat ongeval was;

dat voorts in dit onderdeel wordt gesteld dat de wijze van rijden van [bestuurder] ‘’in zodanig verwijderd verband staat met de litigieuze kosten, (…) dat (…) niet de rede kan zijn van ten gevolge van het ongeval noodzakelijke kosten’’; dat hiermee kennelijk bedoeld is, niet dat de Staat de betreffende kosten niet had behoeven te maken, maar dat die kosten, hoewel noodzakelijk gemaakt, niet een gevolg zijn van het ongeval in die zin, dat zij op grond van artikel 1401 als zodanig aan de voor het ongeval aansprakelijke persoon zouden kunnen worden toegerekend;

dat de betreffende kosten, voor zover in dit verband van belang, uiteenvallen in enerzijds de kosten verbonden aan de door de Rijkswaterstaat genomen maatregelen tot omleiding van het verkeer over de andere helft van de rijweg, en anderzijds de kosten van de afdamming van de sloot waarin de Oostenrijkse tankauto met aanhangwagen ten gevolge van de fout van de bestuurder van de andere combinatie ([bestuurder]) terecht was gekomen, tot welke afdamming was besloten met het oog op het gevaar dat de brandbare en giftige inhoud van de tankwagen zich daaruit over de oppervlakte van de sloot zou kunnen verspreiden;

dat, mede gezien de aard van het moderne vrachtverkeer over de openbare wegen en van de goederen en stoffen die daarbij veelal worden vervoerd, noch de omleiding van het verkeer over de andere weghelft in geval van een verkeersongeluk, noch de maatregelen, nodig met het oog op het gevaar van schadeveroorzakend wegstromen van stoffen uit bij zo een ongeluk betrokken vrachtwagens, als gevolgen van een verkeersongeval zó weinig karakteristiek zijn of in een zó verwijderd verband daarmee staan, dat zij in redelijkheid niet, als door het ongeval veroorzaakt, aan de voor het ongeval aansprakelijke partij zouden kunnen worden toegerekend;

dat de in het tweede onderdeel vervatte grief feitelijke grondslag mist, omdat het Hof zijn beslissing dat de betreffende kosten ten laste van Lloyd moeten komen, geenszins alleen met een beroep op de redelijkheid heeft gemotiveerd, terwijl ook de in het derde onderdeel vervatte motiveringsklacht faalt, omdat de rechter die onder aanduiding van de zijns inziens relevante omstandigheden beslist dat er tussen de onrechtmatige daad en de schade waarvan vergoeding wordt gevraagd, het door artikel 1401 vereiste causale verband bestaat, niet behoeft aan te geven welk kriterium hij hierbij in acht heeft genomen;

dat ook het eerste middel mitsdien in al zijn onderdelen ongegrond is;

Overwegende met betrekking tot het derde middel:

dat, voor zover dit middel de strekking heeft te betogen, dat de door de Staat gemaakte kosten ter zake van de omlegging van het verkeer op de weg en van de afdamming van de sloot niet als door de onrechtmatige daad van [bestuurder] veroorzaakte schade kunnen worden beschouwd, deze stelling in het voorgaande reeds haar weerlegging heeft gevonden; dat het zelfde geldt voor de stelling dat de Staat geen juridiek relevant belang zou hebben gehad bij het leggen van de twee dammen in de sloot;

dat voorts het feit dat de betreffende werkzaamheden gedeeltelijk zijn uitgevoerd door personen in dienst van de Staat en met materieel van de Staat, er niet aan in de weg staat, het inzetten van deze personen en dit materieel voor maatregelen die noodzakelijk waren geworden ten gevolge van het door [bestuurder] veroorzaakte verkeersongeval, te beschouwen als door dat ongeval veroorzaakte schade, waarvoor [bestuurder] krachtens artikel 1401— en in verband daarmee Lloyd krachtens artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen — aansprakelijk is; dat immers het feit dat de Staat als gevolg van het ongeval de betreffende arbeidskrachten en het betreffende materieel niet voor andere werkzaamheden ter beschikking had, een schade oplevert in de zin van artikel 1401;

dat het middel in zijn eerste onderdeel dan ook niet tot cassatie kan leiden, terwijl de in het tweede onderdeel vervatte motiveringsklacht ongegrond is;

Overwegende met betrekking tot het vierde middel:

dat dit middel betreft de beslissing van het Hof ter zake van de vergoeding van kosten van administratie (correspondentie, telefoongesprekken, uitgeven en innemen van materieel, enz.), die door de Staat op 3% van de overige kosten zijn geschat, welke schatting het Hof niet bovenmatig acht; dat het middel ten aanzien van deze kosten een deel van de klachten van het eerste en van het derde middel herhaalt;

dat echter, eenmaal aangenomen dat de kosten van de maatregelen waar het hier om gaat als door het verkeersongeval veroorzaakte schade op de schuldige aan dat ongeval kunnen worden verhaald, niet valt in te zien waarom de rechtstreeks met die maatregelen samenhangende administratiekosten als hier bedoeld niet medeberekend zouden mogen worden; dat het aan de rechter die over de feiten heeft te oordelen is overgelaten, te beslissen in hoever de genomen maatregelen geacht moeten worden zulke administratiekosten mee te hebben gebracht en hoe die kosten moeten worden geschat;

dat ook dit middel dus ongegrond is;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt Lloyd in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat worden begroot op ƒ 179,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.

Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Hollander, Minkenhof, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende december 1900 vijf en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.