Home

Hoge Raad, 01-02-1972, AB3369 AJ4212, 66199

Hoge Raad, 01-02-1972, AB3369 AJ4212, 66199

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 1972
Datum publicatie
12 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:1972:AB3369
Zaaknummer
66199

Inhoudsindicatie

Meer en Vaart. Als bestuurder van auto bij nadering van kruising doorgang niet vrijlaten, waardoor botsing met andere auto is ontstaan (art. 41 RVV). Bewijsverweer dat niet strijdig is met bewijsmiddelen maar wel onverenigbaar is met bewezenverklaring. Kan uit b.m. worden afgeleid dat verdachte de doorgang voor de van rechts komende bestuurder van andere auto niet heeft vrijgelaten? Verdachte heeft aangevoerd dat hij zijn auto ter hoogte van middenberm van kruising tot stilstand wilde brengen teneinde vrije doorgang te verlenen aan verkeer van rechts maar dat van rechts komende bestuurder bij links afslaan op kruising zijn auto te veel links heeft gehouden, waardoor botsing is ontstaan. Nu Rb de juistheid van het door verdachte gevoerde (met inhoud van gebezigde b.m. niet strijdige) verweer in het midden heeft gelaten, is met bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open gebleven dat verdachte doende was zich zodanig (overeenkomstig art. 40.2 RVV) tussen kruisende verkeersstromen op te stellen dat hij doorgang voor het in bewezenverklaring bedoelde, voor hem van rechts genaderd zijnde voertuig heeft vrijgelaten. Dit brengt mee dat bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed, zodat vonnis niet in stand kan blijven.

Volgt vernietiging en verwijzing naar hof. CAG: anders.

Uitspraak

1 februari 1972

No. 66199

MIG.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1922, ambtenaar P.T.T., wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 oktober 1971, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een mondeling vonnis van de Kantonrechter aldaar van 16 november 1970, rekwirant ter zake van ‘’overtreding van de gedragsregel vastgesteld bij artikel 41 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens’’, met aanhaling van de artikelen 41 en 139 van dat reglement, 23 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van vijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis;

Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;

Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;

Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:

‘’Schending, althans verkeerde toepassing van de Nederlandse Wet, meer in het bijzonder van artikel 41 van het ‘’Reglement verkeersregels en verkeerstekens’’ en artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering, door ten laste van rekwirant bewezen te verklaren, zoals hem in eerste aanleg was ten laste gelegd, ten onrechte, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, dat requirant de doorgang voor de voor hem van rechts komende bestuurder niet zou hebben vrijgelaten’’;

en in die schriftuur toegelicht als volgt:

‘’De aanrijding vond plaats op de voor requirant rechter zijde van het weggedeelte — de tussenberm — welke de verbinding vormt tussen de beide rijbanen, welke tesamen met de tussenberm Meer en Vaart zijn genaamd. Uit de verklaringen van verdachte en de getuige [getuige] blijkt, dat de botsing vóór de kruising plaatsvond, d.w.z. op het gedeelte van de weg dat tussen de beide afzonderlijke rijbanen gelegen was, zodat requirant wel degelijk vóór de kruising van de weg, die hij bereed, met de tweede rijbaan van de Meer en Vaart, het gehele kruisingsvlak voor de voor hem van rechts komende bestuurder heeft vrijgelaten en derhalve voor de voor requirant van rechts komende bestuurder de doorgang juist wel heeft vrijgelaten, en de bedoelde bestuurder slechts doordat deze zijn bocht naar links te kort maakte, buiten het kruisingsvlak met requirant in botsing kwam, en derhalve requirant ten onrechte en in strijd met de wet te dezer zake is veroordeeld’’;

Gehoord de Advocaat-Generaal Kist namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;

Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan rekwirant is telastegelegd:

‘’dat hij op of omstreeks 15 mei 1970 te Amsterdam als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, daarmede rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Meer en Vaart, komende uit de richting Ookmeerweg, bij nadering van de kruising of splitsing van deze weg en een voor het openbaar verkeer openstaande weg, eveneens genaamd Meer en Vaart, welke wegen van gelijke orde waren, de doorgang niet heeft vrijgelaten aan de bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, die, rijdende over laatstgenoemde weg, komende uit de richting Osdorperban, voor hem verdachte, van rechts kwam’’;

Overwegende dat de Rechtbank, voor zover thans nog van belang, bij het bestreden vonnis heeft overwogen:

‘’dat het op ambtseed op 22 juni 1970 door de wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse [verbalisant 1] en de wachtmeester der rijkspolitie [verbalisant 2] , beiden behorende tot het bijstandsdetachement der Rijkspolitie bij de gemeentepolitie te Amsterdam, opgemaakte proces-verbaal o.m. inhoudt — zakelijk weergegeven — als opgave van

[betrokkene 1] :

dat hij op 15 mei 1970 omstreeks 20.00 uur als bestuurder van zijn personenauto daarmede reed over de rijbaan van de Meer en Vaart, komende vanuit de richting van de Osdorperban;

dat op de kruising van die weg met de eveneens Meer en Vaart een ten opzichte van hem van links komende Ford Taunus tegen de linkerzijde van zijn auto botste;

dat ter terechtzitting hebben verklaard — zakelijk weergegeven —:

de verdachte:

Op 15 mei 1970 te omstreeks 20.00 uur reed ik als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, t.w. een personenauto van het merk en type Ford Taunus daarmee over de voor het openbaar verkeer openstaande weg Meer en Vaart te Amsterdam, komende uit de richting van de Ookmeerweg en gaande in de richting van de kruising van de door mij bereden weg met een andere, eveneens voor het openbaar verkeer openstaande, van gelijke rangorde zijnde en in twee rijstroken verdeelde weg, eveneens genaamd Meer en Vaart.

Ik ben die kruising opgereden terwijl voor mij van rechts uit de richting van de Osdorperban over laatstbedoelde weg Meer en Vaart een ander vierwielig motorvoertuig naderde. Ik ben voor die auto, die, naar mij later bleek, bestuurd werd door een zekere [betrokkene 1] , niet gestopt, waarop ongeveer midden op de kruising een botsing tussen beide auto’s ontstond.

de getuige [getuige] , echtgenote van [betrokkene 2] :

Op 15 mei 1970 te omstreeks 20.00 uur reed ik in een door mij bestuurde auto over de Meer en Vaart te Amsterdam in dezelfde richting als en achter de auto, die naar mij later bleek werd bestuurd door de verdachte. Wij waren de kruising van de Meer en Vaart met een andere weg, eveneens genaamd Meer en Vaart, genaderd. Ik zag dat verdachte met grote snelheid die kruising opreed op het moment dat voor hem van rechts over laatstbedoelde weg Meer en Vaart, die daar in twee rijstroken is verdeeld, een andere auto ongeveer gelijktijdig met hem die kruising opreed. Verdachte stopte niet voor die andere auto, waarna er ongeveer midden op de kruising een botsing tussen beide auto's ontstond;

dat de rechtbank door voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen — opleverende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden — de overtuiging heeft bekomen en bewezen acht dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan’’;

Overwegende met betrekking tot het voorgestelde middel en ambtshalve:

dat blijkens het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting rekwirant aan zijn verklaring zoals deze tot bewijs is gebezigd onder meer nog heeft toegevoegd:

‘’Ik was namelijk die kruising opgereden tot in het midden waar ik mijn auto tot stilstand had willen brengen tussen de middenberm die daar onderbroken is, hetgeen ik echter niet heb gedaan. De voor mij van rechts komende auto hield teveel links op de door hem bereden rijstrook en sloeg op de kruising naar links af, waarop ik meteen remde maar desondanks een aanrijding niet kon voorkomen. De botsing vond plaats ongeveer 1½ meter vóór de noppen die op de tussenstrook het einde daarvan aangeven, terwijl ik nagenoeg tegen het midden van die tussenstrook reed met de rechterkant van mijn auto op een afstand van ongeveer 1½ meter van de rechts van mij gelegen middenberm. De middenstrook is zó breed dat er ruimte was voor mijn auto en achter mij nog een kleinere auto’’;

dat, nu de Rechtbank de juistheid van het blijkens die toevoeging door rekwirant gevoerde — met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige — verweer in het midden heeft gelaten, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is open gebleven, dat rekwirant doende was zich zodanig, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 2, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, tussen de kruisende verkeersstromen op te stellen, dat hij de doorgang voor het in de bewezenverklaring bedoelde, voor hem van rechts genaderd zijnde voertuig heeft vrijgelaten;

dat dit medebrengt dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed, zodat het aangevallen vonnis niet in stand kan blijven;

Vernietigt het bestreden vonnis;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Mrs. Kazemier, Vice-President, Moons, Fikkert, van Dijk en van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste februari 1900 tweeënzeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.