Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-09-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4100, 20-001316-13

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-09-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4100, 20-001316-13

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 september 2013
Datum publicatie
28 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:4100
Formele relaties
Zaaknummer
20-001316-13
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025]

Inhoudsindicatie

Onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a SV; onbevoegde hulpofficier van justitie; hoofdinspecteur van politie niet geslaagd voor examen; onbevoegd afgegeven machtiging tot binnentreden; hof volstaat met de constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, nu niet is gebleken dat door het vormverzuim inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ook niet is gebleken van enig rechtens te respecteren nadeel dat verdachte hierdoor heeft ondervonden.

Geen schending van Salduz norm. Vrijspraak van het medeplegen van diefstal van elektriciteit. Wel een nauwe en bewuste samenwerking aangenomen ten aanzien van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-001316-13

Uitspraak : 4 september 2013

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep - ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 1 september 2009, parketnummer 04-856350-09 in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres 1].

Procesverloop

Bij het beroepen vonnis is de verdachte ter zake van (feit 1) het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 471 hennepplanten en (feit 2) diefstal van elektriciteit in vereniging, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Verdachte werd vrijgesproken van het onder 1 impliciet cumulatief ten laste gelegde aanwezig hebben van 5 gram hashish en 19 gram hennep. Tevens bevat voormeld vonnis een beslissing omtrent hetgeen onder verdachte in beslag werd genomen.

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft de meervoudige kamer van dit hof bij arrest van 12 juli 2011 (parketnummer 20-003067-09) verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover betrekking hebbende op het onderdeel van feit 1 waarvoor zij door de politierechter was vrijgesproken en verdachte ter zake hetgeen haar verder ten laste is gelegd vrijgesproken.

Het openbaar ministerie heeft tegen het arrest van de meervoudige kamer van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 februari 2013 het arrest van de meervoudige kamer van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Omvang hoger beroep.

Verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.

Het hoger beroep moet gelet op de mededeling namens de verdachte ter terechtzitting worden geacht niet mede te omvatten de vrijspraak van het onder 1 impliciet cumulatief ten laste gelegde, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van 5 gram hashish en 19 gram hennep.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte dat na deze terugwijzing thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, en verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat hetgeen onder verdachte in beslag is genomen zal worden onttrokken aan het verkeer.

Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Subsidiair, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is - voor zover nog aan het hoger beroep onderworpen - ten laste gelegd dat:

1.zij in of omstreeks de periode van 07 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 2]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 471, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;

2.zij in of omstreeks de periode van 07 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektrische energie (stroom), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

[verdachte] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 11 maart 2009 verklaard dat zij al tien jaar op het adres [adres 2] te Blerick samenwoont met [medeverdachte] en dat zij en [medeverdachte] deze woning huren. Uit het door [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2009 (par. 1.1 van het dossier) blijkt dat het een kleine gelijkvloerse flatwoning betreft (keuken, drie slaapkamers, woonkamer, toilet en badkamer). [medeverdachte] heeft volgens [verdachte] zes weken eerder tegen haar hebben gezegd dat hij twee kamers in de woning wilde verhuren. Op haar vraag waarom, heeft [medeverdachte] geen antwoord gegeven maar haar alleen gezegd dat als de politie ooit zou komen zij hen het huurcontract moest overhandigen. [verdachte] verklaarde verder dat zes of zeven weken geleden de betreffende twee kamers waren leeggehaald en dat zij verder niets kan zeggen over die twee kamers, behalve dat zij het vermoeden had dat er in die twee slaapkamers een hennepkwekerij zat. In het door [verdachte] aan de politie afgegeven “huurcontract” staat als naam van de verhuurder [medeverdachte] en als naam van de huurder met ingang van 1-1-2009 “[naam]” zonder enige andere specifieke aanduiding waarmee deze persoon te identificeren c.q. op te sporen zou zijn. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de twee kamers daadwerkelijk zijn verhuurd aan een derde. Ook overigens is uit de bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat er een derde bij de hennepkwekerij was betrokken. De verklaring van [verdachte] wijst er daarentegen op dat het huurcontract slechts als dekmantel diende voor het geval de politie de hennepkwekerij zou ontdekken.

Uit het voorgaande leidt het hof af dat [medeverdachte] verantwoordelijk was voor (de inrichting van) de hennepkwekerij.

Uit de aangifte van Enexis en blad 4 van het door [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van4 mei 2009, blijkt dat de zegels van de elektriciteitsmeter van het adres [adres 2] te Venlo waren verbroken, en dat op de aansluiting van de ingaande kant een illegale elektriciteitsaansluiting was gemaakt die de hennepkwekerij buiten de meter om voorzag van elektriciteit. In het voorgaande heeft het hof reeds overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er een derde bij de hennepkwekerij was betrokken en dat [medeverdachte] verantwoordelijk was voor de inrichting van de hennepkwekerij. Bij gebreke aan contra-indicaties kan het dus niet anders zijn dan de diefstal van stroom door [medeverdachte] of in zijn opdracht is geschied. Van enig samenwerkingsverband tussen [verdachte] en [medeverdachte] met betrekking tot de diefstal van stroom is niet gebleken. [verdachte] zal derhalve van het haar onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.zij in de periode van 07 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 2]) 471 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de

feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering waaraan de consequentie van bewijsuitsluiting verbonden dient te worden. Het vormverzuim bestaat daarin dat de woning van verdachte is binnengetreden zonder toestemming van verdachte op basis van een machtiging welk is afgegeven door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Daaraan doet niet af dat een aanvullend proces-verbaal door hulpofficier van justitie [naam] is opgesteld, inhoudende dat hij eveneens de machtiging zou hebben verleend, te meer omdat dit aanvullende proces-verbaal deels is gebaseerd op informatie die op 10 maart 2009, toen de machtiging tot binnentreden onbevoegd werd afgegeven, nog onbekend was.

Tevens is [verdachte] niet gewezen op haar recht op consultatie van een raadsman in strijd met de Salduz-jurispudentie. Datzelfde is ook gebeurd bij [medeverdachte]. Derhalve dient zowel de verklaring van [medeverdachte] als die van [verdachte] te worden uitgesloten van het bewijs.

Ten slotte is onvoldoende bewijs voorhanden dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte].

Beoordeling van het verweer

Het hof overweegt als volgt

Machtiging tot binnentreden

Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen hebben verbalisanten op 11 maart 2009 zonder toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte betreden. De verbalisanten beschikten over een vooraf door inspecteur van politie [hulpovj] op 10 maart 2009 verleende machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. De machtiging is afgegeven op grond van een redelijk vermoeden dat in de woning overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt. In de woning hebben de verbalisanten een hennepkwekerij aangetroffen.

Na de behandeling in eerste aanleg is gebleken dat hoofdinspecteur [hulpovj] op de datum van de door hem verleende machtiging tot binnentreden, 10 maart 2009, niet meer beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008. Uit de door het openbaar ministerie verstrekte informatie is gebleken dat [hulpovj] ten behoeve van de verlenging van het aan hem verleende certificaat in december 2008 examen heeft afgelegd, maar dat hij voor dit examen niet is geslaagd. Dit is hem schriftelijk medegedeeld. Hierdoor was [hulpovj] gedurende de periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in het bezit van het certificaat “hulpofficier van justitie”. Hem was evenmin ontheffing verleend. Derhalve kon [hulpovj] toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van verdachtes woning, op grond van artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 niet als hulpofficier van justitie worden aangemerkt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c van de Algemene Wet op het binnentreden is de hulpofficier van justitie bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden.

De onderhavige machtiging tot binnentreden is derhalve afgegeven door een niet daartoe bevoegde politieambtenaar, zodat het binnentreden als onrechtmatig dient te worden beoordeeld. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Bij de beantwoording van de vraag of en zo ja welke rechtsgevolgen aan voormeld vormverzuim moet worden verbonden, dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof merkt hierbij op dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang door een vormverzuim geen nadeel oplevert in voormelde zin.

De verdediging heeft bepleit dat het vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting kan slechts aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.

Vast staat dat het bewijsmateriaal rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, is de bescherming van het huisrecht en het privéleven van de bewoner. De verdachte is in die belangen getroffen. Het hof is evenwel van oordeel dat de inbreuk op het huisrecht niet zo ingrijpend is geweest dat om die reden zou moeten worden overgegaan tot bewijsuitsluiting.

In verband met de waardering van de ernst van het verzuim, overweegt het hof op de eerste plaats dat blijkens het proces-verbaal van commissaris van politie [naam] (op 12 april 2011 naar het ressortsparket gezonden) de opsporingsambtenaren te goeder trouw erop mochten afgaan dat de hun verstrekte machtiging door een bevoegde hulpofficier van justitie was afgegeven. In dit kader is het hof voorts van oordeel dat een andere - wel bevoegde - autoriteit eveneens een machtiging zou hebben verleend. Uit het dossier (paragraaf 5.5) blijkt in dit verband het volgende.

Voorafgaand aan de machtiging op 10 maart 2009 waren de volgende meldingen binnengekomen. Op 9 februari 2009 werd door de politie Limburg-Noord te Venlo via de wijkagent een e-mailbericht ontvangen waarin werd verwoord dat er bij de woningbouwvereniging Venlo-Blerick meldingen binnen waren gekomen dat op de [adres 2] te Blerick vermoedelijk een hennepkwekerij in de woning aanwezig was. Op 26 februari 2009 werd door de politie Limburg-Noord, district Venlo, weer een melding ontvangen betreffende een hennepkwekerij in voornoemde woning. Meldster deelde mee dat zij veel last had van de kwekerij. Ze zou constant gezoem horen van de afzuiging en het was warm in de slaapkamer. Tevens was de stroom al eens uitgevallen. De derde melding bij voornoemd korps kwam binnen op 9 maart 2009. Meldster deelde aan de rapporteur mede dat er op de [adres 2] Venlo een illegale hennepkwekerij was; dat er op het moment van telefoneren een gat in de meterkast van meldster werd geboord, bij haar stroom werd afgetapt en dat zij in de woonkamer sliep in verband met de stank en de angst dat er brand uitbrak en dat zij ontzettend bang en overstuur was en zich geen raad wist. Uit de melding blijkt dat meldster de telefoon bij de meterkast hield en dat goed te horen was dat men op dat moment in de meterkast bezig was.

Deze meldingen waren zonder meer voldoende concreet en gedetailleerd om een redelijk vermoeden op te leveren van een overtreding van de Opiumwet in het pand.

Hulpofficier van justitie [naam] heeft in zijn aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 17 juli 2013 gerelateerd dat hij de machtiging tot binnentreden onder de gegeven omstandigheden eveneens zou hebben afgegeven. De raadsman heeft ten aanzien van dit proces-verbaal van bevindingen terecht aangevoerd dat de conclusie van hulpofficier van justitie [naam] mede is gebaseerd op informatie die op het moment dat de machtiging is afgegeven (10 maart 2009) nog niet bekend was. Daaraan doet echter niet af, dat naar het oordeel van het hof ook een bevoegde hulpofficier van justitie reeds op grond van voornoemde melding van 9 maart 2009 (deze melding is in het aanvullend proces-verbaal van [naam] ten onrechte gedateerd op 11 maart 2009) - zonder enige twijfel - een machtiging tot binnentreden zou hebben verleend.

Daarnaast stelt het hof vast dat ook niet is gebleken dat door het vormverzuim een inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM, noch is gebleken van enig rechtens te respecteren nadeel dat verdachte hierdoor heeft ondervonden. Door de verdediging is daartoe ook niets aangevoerd.

Gelet op de geringe ernst van het vormverzuim komt het hof tot het oordeel dat kan worden volstaan met constatering van het verzuim.

Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Salduz

Met het beroep op ‘Salduz’ verwijst de raadsman kennelijk naar het arrest HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349. In dit arrest overweegt de Hoge Raad “dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen” en “dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat” (rov. 2.5). Indien deze vormen worden verzuimd, moet dit volgens de Hoge Raad in de regel “leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen” (rov. 2.7.2; tevens aangehaald in het onderhavige terugwijzingarrest van de Hoge Raad in rov. 2.4.4.). De raadsman heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de uitsluiting van het bewijs tevens dient te gelden voor de verklaring afgelegd door [medeverdachte].

Het hof stelt op grond van het dossier vast dat [medeverdachte] op 11 maart 2009 voor het eerst een verklaring heeft afgelegd ten overstaan van verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant]. Voorafgaand aan dat verhoor was hij als verdachte aangehouden. Het hof merkt op dat uit het politiedossier niet is gebleken dat [medeverdachte] uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, maar in ieder geval ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn recht op consultatie van een raadsman, terwijl evenmin is gebleken van het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. Het hof is van oordeel is dat de verklaring van de verdachte van 11 maart 2009 in zijn eigen strafzaak niet voor het bewijs gebruikt kan worden. De verklaring van [medeverdachte] mag echter wel als bewijs in de onderhavige strafzaak van [verdachte] worden gebezigd. [verdachte] is namelijk niet getroffen in een verdedigingsbelang dat door het geschonden vormvoorschrift wordt beschermd (terugverwijzing Hoge Raad 19 februari 2013 rov 2.4.1).

Het verweer ten aanzien van de uitsluiting van de verklaring van [verdachte] gaat niet op reeds omdat zij voorafgaand aan haar verhoor niet als verdachte was aangehouden, zodat zij blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, NJ 2009, 349 aan art. 6 EVRM niet een zodanige aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen dat haar de gelegenheid had moeten worden geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie aangaande haar betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen en dat zij daarop had dienen te worden gewezen (rov. 2.5). en voorts niet is gebleken dat zij een kwetsbare verdachte betrof die wel op dit recht op rechtsbijstand had moeten worden gewezen.

Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

Nauwe en bewuste samenwerking

Het hof is van oordeel dat [medeverdachte] samen met [verdachte] als medepleger moet worden beschouwd aan overtreding van artikel 3, onder C, van de Opiumwet. Hiertoe overweegt het hof het volgende.

Hiervoor is reeds overwogen dat [verdachte] tijdens het verhoor bij de politie op 11 maart 2009 heeft verklaard dat zij al tien jaar op het adres [adres 2] te Blerick samenwoont met [medeverdachte] en dat zij en [medeverdachte] deze woning huren. Uit het door [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2009 (par. 1.1 van het dossier) blijkt dat het een kleine gelijkvloerse flatwoning betreft (keuken, drie slaapkamers, woonkamer, toilet en badkamer). [medeverdachte] heeft volgens [verdachte] zes weken eerder tegen haar gezegd dat hij twee kamers in de woning wilde verhuren. Op haar vraag waarom, heeft [medeverdachte] geen antwoord gegeven maar haar alleen hebben gezegd dat als de politie ooit zou komen zij hen het huurcontract moest overhandigen. [verdachte] verklaarde verder dat zes of zeven weken geleden de betreffende twee kamers waren leeggehaald en dat zij verder niets kan zeggen over die twee kamers, behalve dat zij het vermoeden had dat er in die twee slaapkamers een hennepkwekerij zat. In het door [verdachte] aan de politie afgegeven “huurcontract” staat als naam van de verhuurder [medeverdachte] en als naam van de huurder met ingang van 1-1-2009 “[naam]” zonder enige andere specifieke aanduiding waarmee deze persoon te identificeren c.q. op te sporen zou zijn. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de twee kamers daadwerkelijk zijn verhuurd aan een derde. Ook overigens is uit de bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat er een derde bij de hennepkwekerij was betrokken. De verklaring van [verdachte] wijst er daarentegen op dat het huurcontract slechts als dekmantel diende voor het geval de politie de hennepkwekerij zou ontdekken.

Uit het voorgaande ([medeverdachte] en [verdachte] woonden samen in de relatief kleine flat aan de [adres 2] waar in twee slaapkamers een hennepkwekerij in werking was; [verdachte] heeft met de inrichting daarvan niets van doen gehad; er ontbreken aanwijzingen dat bij de hennepkwekerij een derde was betrokken en [medeverdachte] heeft [verdachte] opdracht gegeven wat te doen als de politie zou komen) leidt het hof af dat [medeverdachte] verantwoordelijk was voor (de inrichting van) de hennepkwekerij. Het hof is voorts van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] moet hebben geweten dat er een hennepkwekerij in de woning aanwezig was. Het betrof, zoals gezegd, immers een flat van bescheiden omvang. Bovendien was de aangetroffen teelt blijkens het geschrift waarin de aangifte van Enexis is opgenomen tenminste zeven weken oud. Het is een feit van algemene bekendheid dat hennep een sterke specifieke geur heeft. Op 11 maart 2009 is door verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] waargenomen dat uit de luchtafvoer van voornoemde woning een hennepgeur kwam. [verdachte] heeft ook tegenover de politie verklaard dat zij een zoemend geluid van een afzuiginstallatie hoorde.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking op het aanwezig hebben van hennep door [verdachte] en [medeverdachte].

Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf of maatregel

De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht danwel dat aan verdachte een geheel voorwaardelijke werkstraf zal worden opgelegd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het feiten uit 2009 betreft.

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in vereniging aanwezig hebben van hennep. Op het moment van binnentreden in de woning door verbalisanten stonden er 471 hennepplanten in de kwekerij. Het handelen van verdachte staat in relatie met de handel in softdrugs, welke handel maatschappelijk onwenselijke effecten tot gevolg heeft, waaronder begrepen ook de grote illegale financiële opbrengsten waarmee de financiële bovenwereld wordt geïnfiltreerd. Tevens bezorgen hennepkwekerijen vaak overlast voor de buurtbewoners en geeft hen een gevoel van onveiligheid. Het is voorts bekend dat een hennepkwekerij brandgevaar in zich bergt. De verdachte heeft zich kennelijk niet bekommerd om deze gevolgen.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat blijkens een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 1 juli 2013, verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.

Het hof zal ten voordele van verdachte rekening houden met het procesverloop van de zaak en de omstandigheid dat het een feit uit 2009 betreft.

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan 20 uren voorwaardelijk, subsidiair 10 dagen hechtenis, passend en geboden is.

Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Beslag

De in beslag genomen hennepplanten en apparatuur van de hennepkwekerij worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen, met betrekking tot welke (ten aanzien van de hennepplanten) en met behulp waarvan (ten aanzien van de apparatuur) het onder 1 bewezen verklaarde is begaan. Deze gezamenlijkheid van voorwerpen is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet, op grond waarvan het hof deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken zal verklaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11 en 13a van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot 20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

- 471 hennepplanten

- 1 dompelpomp

- 18 assimilatielampen

- 1 hygrometer

- 1 reservoirbak

- 2 koolstoffilters

- 1 luchtafzuiger

- 1 ventilator

- 1 meetapparatuur

- 1 zak poeder, kleur wit.

Aldus gewezen door:

mr. N.J.M. Ruyters, voorzitter,

mr. C.M. Hilverda en mr. P.M. Frielink, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. drs. M.M. Spooren, griffier,

en op 4 september 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.