Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1858, BK-09/00769

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1858, BK-09/00769

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 april 2010
Datum publicatie
21 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1858
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00769

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit de vastgestelde feiten is naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs geen andere conclusie te trekken dan dat van gemeenschappelijke inkomenbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, Wet IB 2001 geen sprake is. De hypotheekrente heeft, anders dan de rechtbank heeft beslist, voor de helft op belanghebbende gedrukt als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.121 Wet IB 2001. Als gevolg daarvan is slechts de helft van de hypotheekrente aan te merken als rente die verband houdt met de eigenwoningschuld van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-09/00769

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 14 april 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 augustus 2009, nummer AWB 08/1006 IB/PVV, LJN BJ9040, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.609. Tegelijk met de aanslag is bij beschikking een bedrag van € 94 aan heffingsrente berekend.

1.2. Bij gezamenlijke uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.624, de Inspecteur opgedragen de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig te herzien, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 26 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is op 5 september 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [Y]. Het huwelijk is in het jaar 2005 door echtscheiding ontbonden.

3.2. Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de ex-echtgenote) hebben samen gewoond in de echtelijke woning op het adres [a-straat 1] te [Z]. In het jaar 1995 hebben belanghebbende en de ex-echtgenote de woning gezamenlijk gekocht en zij zijn voor de financiering daarvan gezamenlijk een hypothecaire lening aangegaan.

3.3. Vanaf 1 augustus 2004 zijn belanghebbende en de ex-echtgenote duurzaam gescheiden gaan leven. Per die datum heeft belanghebbende de woning verlaten.

3.4. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 15 september 2004 is bepaald dat belanghebbende per 1 oktober 2004 bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de woning. Bij die beschikking is tevens bepaald dat belanghebbende aan de ex-echtgenote vanaf 1 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 een partneralimentatie van € 975 per maand betaalt en vanaf 1 oktober 2004 een partneralimentatie van € 1.176 per maand. Bij het vaststellen van die bedragen is onder meer ook rekening gehouden met het feit dat belanghebbende, ook nadat hij uit de woning was vertrokken, alle woonlasten betaalde. Vanaf 1 oktober 2004 woont belanghebbende, nadat de ex-echtgenote uit de woning was vertrokken, weer in de woning.

3.5. Voor het jaar 2004 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 27.788. Daarbij heeft hij onder meer het gehele op dat jaar betrekking hebbende bedrag aan hypotheekrente ad € 6.118 (afgerond) op zijn inkomen in mindering gebracht.

3.6. Bij de regeling van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende slechts de helft van de hypotheekrente op zijn inkomen in aftrek kan brengen. Omdat belanghebbende de hypotheekrente over het jaar 2004 volledig heeft betaald, heeft de Inspecteur de andere helft van de hypotheekrente over de maanden augustus 2004 tot en met december 2004 als alimentatie in aftrek toegestaan.

3.7. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben nimmer op de voet van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) gekozen voor het fiscale partnerschap voor het jaar 2004.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"3.7 Vaststaat dat [belanghebbende] en [Y] [de ex-echtgenote] het gehele jaar 2004 met elkaar gehuwd waren en tot 1 augustus 2004 een gemeenschappelijk huishouden voerden. Verder staat vast dat [belanghebbende] en [Y] vanaf genoemde datum duurzaam gescheiden zijn gaan leven en zij niet hebben geopteerd voor een partnerschap voor het gehele jaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit geen andere conclusie worden getrokken dan dat [belanghebbende] niet gedurende het gehele jaar dezelfde partner [heeft] gehad, zodat van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 geen sprake kan zijn. Voor de periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, gedurende welke [belanghebbende] en [Y] partners waren ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, geldt derhalve de regel van het eerste lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, zodat de in die periode genoten inkomensbestanddelen moeten worden toegerekend aan de partner die ze heeft genoten of op wie ze hebben gedrukt.

3.8 Naar [belanghebbende] onweersproken heeft gesteld, is hij vanaf het begin van het huwelijk alleenverdiener geweest en is de hypothecaire lening verstrekt op basis van zijn inkomen. Omdat de hypotheekrente dus geheel ten laste van [belanghebbendes] inkomen is gekomen, moet, naar het oordeel van de rechtbank, [belanghebbende] worden aangemerkt als degene op wie deze rentelasten hebben gedrukt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de in [3.4] vermelde beschikking door de Rechtbank Middelburg is geoordeeld: 'dat van [[Y]], gelet op haar leeftijd en haar gezondheidstoestand, hetgeen door de man niet is ontkend, redelijkerwijze niet kan worden verlangd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet.' Gelet op hetgeen is overwogen in 3.7, heeft dit tot gevolg dat de hypotheekrente die is betaald in periode 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, geheel op het inkomen van [belanghebbende] in mindering komt. In zoverre is het gelijk dus aan [belanghebbende].

3.9 Vanaf 1 augustus 2004 zijn [belanghebbende] en [Y] geen partners meer, zodat artikel 2.17, tweede tot en met zevende lid, van de Wet IB 2001 voor de periode 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing mist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat [belanghebbende] de hypotheekrente die in die periode is betaald slechts kan aftrekken voor zover hij die verschuldigd is. Vaststaat dat [belanghebbende] en [Y] het gehele jaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd en de hypothecaire lening op beider naam is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat [belanghebbende] slechts de helft van de in die periode betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning op zijn inkomen in aftrek brengen. Omdat [belanghebbende] ook de andere helft heeft betaald en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie uitdrukkelijk rekening is gehouden, heeft [de Inspecteur] deze betaling terecht aangemerkt als alimentatie en als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. In zoverre is het gelijk aan [de Inspecteur].

3.10 Met inachtneming van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het belastbare inkomen uit werk en woning nader dient te worden vastgesteld op € 27.624,-, (...)

3.11 Nu het in 3.8 gegeven oordeel leidt tot de vaststelling van een belastbaar inkomen uit werk en woning dat minder bedraagt dan het door [belanghebbende] aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning, behoeft [belanghebbendes] grief tegen de heffingsrente geen behandeling."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In geschil is de mate van aftrek van de hypotheekrente. Wat dat aangaat houdt partijen uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de totale hypotheekrente over de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004 (hierna: de hypotheekrente) als kosten van de eigen woning op belanghebbendes inkomen in aftrek is te brengen, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt. Tevens heeft belanghebbende zich gekant tegen de (hoogte van de) heffingsrente.

5.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Uit de vastgestelde feiten, in het bijzonder die rond het belang van belanghebbende bij de woning en de hypothecaire lening, is naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs geen andere conclusie te trekken dan dat van gemeenschappelijke inkomenbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet geen sprake is. De hypotheekrente - ook al heeft belanghebbende die volledig betaald en heeft de ex-echtgenote in het jaar 2004 geen inkomen genoten - heeft, anders dan de rechtbank heeft beslist, voor de helft op belanghebbende gedrukt als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet in samenhang met artikel 3.121 van de Wet. Als gevolg daarvan is slechts de helft van de hypotheekrente aan te merken als rente die verband houdt met de eigenwoningschuld van belanghebbende. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel met hetgeen hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit niettemin een beletsel van inhoudelijke of formele aard is te putten voor het aanbrengen van de in geding zijnde correctie. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van de Inspecteur.

6.2. Met hetgeen belanghebbende omtrent de heffingsrente heeft aangevoerd, zijn naar 's Hofs oordeel geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, die in redelijkheid de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur een onverkorte berekening van heffingsrente achterwege had moeten laten. Ook in zoverre is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

6.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en

- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, T. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Akarkan. De beslissing is op 14 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.