Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2009, BH4212, 105.000.585/01 / 02/664 (oud)

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2009, BH4212, 105.000.585/01 / 02/664 (oud)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 februari 2009
Datum publicatie
27 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4212
Zaaknummer
105.000.585/01 / 02/664 (oud)

Inhoudsindicatie

Toekenning melkquotum. Onrechtmatige overheidsdaad. Toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector handel

Zaaknummer : 105.000.585/01

Rolnummer (oud) : 02/664

Rolnummer rechtbank : 96/4358

arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 februari 2009

inzake

[appellant],

wonende te Lierop, gemeente Someren,

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),

zetelend te ’s-Gravenhage,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. R.J.M. van den Tweel te ’s-Gravenhage.

Het geding

1. Bij exploot van 11 maart 2002 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 19 december 2001, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en tegen het bestreden vonnis zes grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief, die [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft weersproken. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk bepleit, [appellant] onder overlegging van een productie. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

2.1 Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank in haar bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 heeft vastgesteld en daarover tussen partijen ook geen geschil bestaat, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.

2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft bij notariële akte van 21 juli 1983 van zijn vader in eigendom overgedragen gekregen een boerderij met aanhorigheden te Lierop. Tot deze boerderij behoorde een Hollandse stal met 36 standplaatsen voor melk- en kalfkoeien. [appellant] heeft, met instandhouding van de Hollandse stal, een nieuwe ligboxenstal gerealiseerd met daarin 74 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen.

2.3 Bij aanvraag van 17 juni 1984 heeft [appellant] bij de minister van LNV aanspraak gemaakt op toekenning van een extra melkquotum op grond van art. 11 Beschikking superheffing (Bsh). In de aanvraag heeft [appellant] aangegeven dat het aantal voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen in de oude situatie 36 bedroeg en na uitbreiding 92 zal bedragen. De minister heeft bij beschikking van 31 augustus 1984 deze aanvraag slechts gedeeltelijk toegewezen, te weten voor een uitbreiding van 29 standplaatsen. [appellant] heeft tegen deze beslissing op 16 september 1984 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 1 april 1985 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Op 24 april 1985 heeft [appellant] tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij het CBb. Bij uitspraak van 24 augustus 1988 heeft de voorzitter van het CBb het beroep ongegrond verklaard. Nadat [appellant] tegen deze uitspraak in verzet was gekomen heeft het CBb bij uitspraak van 3 juli 1991 het beroep verworpen.

2.4 Op 19 april 1994 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak gedaan in de zaak Van den Hurk en, kort gezegd, beslist dat het CBb toentertijd niet kon worden gezien als een onafhankelijke rechter in de zin van art. 6 EVRM. Op 8 november 1994 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.

2.5 Bij dagvaarding van 19 november 1996 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen de Staat aanhangig gemaakt. Hij vordert thans, na eiswijziging in hoger beroep, samengevat, (1) een verklaring voor recht dat [appellant] voldoet aan de voorwaarden van art. 11 Bsh en uit dien hoofde aanspraak kan maken op een extra melkquotum, (2) de Staat te veroordelen er voor zorg te dragen dat de bedoelde bijzondere hoeveelheid heffingsvrije melk ten name van [appellant] wordt geregistreerd, (3) dat voor recht wordt verklaard dat de Staat terzake van de diverse in het lichaam van de inleidende dagvaarding vermelde gronden onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en (4) dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van (materiële en immateriële) schade die [appellant] als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 1996.

2.6 [appellant] is van mening dat het onrechtmatig handelen van de Staat bestaat uit de volgende elementen:

a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het EVRM strijdige rechtsgang naar het CBb en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;

b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met art. 11 Bsh strijdige besluit van de minister van 1 april 1985;

c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissing van het CBb van 3 juli 1991;

d. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM;

e. het niet aanbieden van schadevergoeding na het bekend worden van de uitspraak van het EHRM in de zaak Van den Hurk.

2.7 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe samengevat het volgende. Het verjaringsverweer van de Staat is ongegrond. Na het besluit van de minister van 1 april 1985 was van een opeisbare vordering geen sprake, omdat [appellant] toen geen toegang had tot de burgerlijke rechter. Het niet aanbieden van schadevergoeding was niet onrechtmatig, aangezien de melkquotering zich richt tot alle melkveehouders en in beginsel ook voor die gehele beroepsgroep gevolgen met zich meebrengt. De dagvaarding in civiele procedures mag niet onredelijk laat na het gestelde onrechtmatig handelen worden uitgebracht. Dit betekent dat [appellant] binnen twee jaar na de uitspraak van het EVRM inzake Van den Hurk de Staat had moeten dagvaarden. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Wel heeft hij de Staat bij brieven van 8 november 1994 en 1 maart 1996 aansprakelijk gesteld, maar aangezien hij niet uiterlijk binnen zes maanden na de laatste aansprakelijkstelling de Staat heeft gedagvaard is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn bezwaren tegen het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het besluit van de minister van 1 april 1985 en van de uitspraak van het CBb van 3 juli 1991. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de beslissing van de minister van 1 april 1985 – en daarmee de uitspraak van het CBb van 3 juli 1991 – niet onrechtmatig is. De minister mocht verlangen dat de investeringsverplichtingen voldoende duidelijk vaststonden en dat deze met schriftelijke bescheiden werden aangetoond. De Staat heeft geen onjuiste betekenis toegekend aan de vermelde aantallen door het in het ontwikkelingsplan en in plan II opgegeven aantal koeien te beschouwen als indicatie van de plannen van [appellant]. Het is niet onrechtmatig dat de minister acht geslagen heeft op de gegevens van de meitelling van 1984 en niet op de gegevens van eerdere tijdstippen in dat jaar. Bij de toepassing van art. 11 Bsh is terecht (groot) jongvee niet in aanmerking genomen. Dat mogelijk in andere gevallen eerst acht geslagen is op de meitelling 1984 indien de uitbreiding voor 1983 in gebruik is genomen, acht de rechtbank niet relevant nu de meitellinggegevens 1984 gunstiger zijn dan die van 1983.

in het incidenteel appel voorts:

3.1 Het hof zal eerst de enige grief in het incidenteel appel bespreken. De Staat betoogt door middel van deze grief dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. Volgens de Staat is de verjaringstermijn gaan lopen met ingang van 1 september 1984, de dag na de beslissing van de minister van 31 augustus 1984, omdat [appellant] vanaf die datum bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

3.2 De grief faalt. De vordering van [appellant] is onder het recht van vóór 1 januari 1992 niet verjaard, omdat de in de Wet van 31 oktober 1924 bedoelde termijn niet ging lopen voordat het CBb in zijn uitspraak van 3 juli 1991 het beroep tegen het besluit van 1 april 1985 heeft verworpen (vgl. HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139). Er is geen aanleiding voor het huidige recht een ander aanvangstijdstip voor de verjaring aan te nemen, omdat de overwegingen die de Hoge Raad aan zijn arrest van 28 oktober 1994 ten grondslag heeft gelegd (vóór de vernietiging van het bestreden besluit kan betrokkene geen vordering bij de burgerlijke rechter instellen) ook thans nog onverkort gelden. Aangezien [appellant] binnen vijf jaar na de uitspraak van het CBb van 3 juli 1991 de verjaring heeft gestuit door middel van zijn aansprakelijkstelling van 8 november 1994, is zijn vordering op de Staat niet verjaard.

in het principaal appel voorts:

4.1 Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij niet binnen redelijke termijn na de uitspraak inzake Van den Hurk tot dagvaarding is overgegaan. De grief is terecht voorgedragen. Er is geen rechtsregel die een eiser als [appellant] noodzaakt om zijn vordering, op straffe van verval daarvan, in te stellen binnen een buitenwettelijke termijn die korter is dan de wettelijke verjaringstermijn.

Grondslag e: het niet aanbieden van schadevergoeding (grief 2)

4.2 In grief 2 voert Van den Wijnboom, samengevat, aan dat de Staat onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant], dat hij het slachtoffer is geworden van een onvoorzienbare samenloop van omstandigheden, dat hij meer dan vijftien jaar in onzekerheid moet verkeren omtrent zijn aanspraken uit hoofde van de Bsh, dat hij een jaren durende rechtsgang bij het CBb heeft moeten volgen die niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet en dat het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van egalité devant les charges publiques met zich brengen dat de Staat gehouden is [appellant] tegemoet te komen, in welk verband [appellant] nog aanvoert dat hij tot een afgebakende categorie melkveehouders behoort die onevenredige schade hebben geleden, namelijk de categorie melkveehouders die aanspraak hebben gemaakt op een extra melkquotum.

4.3 Naar aanleiding van dit betoog overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt moet zijn dat, zoals hierna wordt overwogen, [appellant] geen aanspraken kan doen gelden op het door hem in deze procedure gevorderde extra melkquotum en dat, zoals hierna (onder 5.2) wordt beslist, het inrichten van de procedure bij het CBb op zichzelf niet onrechtmatig jegens [appellant] is. Het nadeel dat hij lijdt doordat hij diverse procedures heeft doorlopen om over deze vragen een definitieve beslissing te krijgen komt in beginsel voor zijn risico. Dat deze procedures langer hebben geduurd dan art. 6 EVRM toelaat is, zoals hierna zal blijken, juist. Voor de immateriële schade die [appellant] daardoor heeft geleden en eventueel nog zal lijden kent het hof hem een schadevergoeding toe en wordt de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure, terwijl voor vergoeding van materiële schade naar het oordeel van het hof geen aanleiding is omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat hij dergelijke schade heeft geleden. Tegen deze achtergrond acht het hof het betoog dat de Staat zich de belangen van [appellant] had moeten aantrekken door hem een financiële tegemoetkoming aan te bieden ongegrond. Het is ook niet duidelijk op welke overheidsmaatregel [appellant] het oog heeft als hij beweert dat het egalité-beginsel meebrengt dat hij onevenredig zwaar is getroffen. Ook het verwijt dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel is in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Dat [appellant] behoort tot de groep melkveehouders die aanspraak hebben gemaakt op een extra melkquotum doet hieraan niet af aangezien niet blijkt dat deze groep als zodanig onevenredig is getroffen.

Grieven 3, 4 en 5

5.1 De grieven 3, 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de grondslagen a, b en c zoals hiervoor weergegeven onder 2.6. Het hof zal deze grondslagen achtereenvolgens behandelen.

Grondslag a: onrechtmatigheid van de rechtsgang bij het CBb

5.2 Het hof is van oordeel dat het inrichten van de rechtsgang bij het CBb niet onrechtmatig is jegens [appellant]. Het feit dat deze rechtsgang in de tijd dat [appellant] daarvan gebruik maakte, niet voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM, maakt nog niet dat deze rechtsgang onrechtmatig was. Art. 6 EVRM staat er niet aan in de weg dat een of meer voorprocedures moeten worden gevolgd die niet in alle opzichten voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM, mits daarna een rechtsgang openstaat die wel aan die eisen voldoet. Dit laatste is het geval voor burgers zoals [appellant] die van het CBb een ongunstige beslissing hebben gekregen in de tijd dat het CBb nog niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldeed (vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 inzake Productschap voor Zuivel/Van Eijk). De vraag of de in art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn wordt geschonden doordat [appellant] eerst de procedure bij het CBb heeft moeten doorlopen voordat hij zich tot de burgerlijke rechter heeft kunnen wenden, kan niet in algemene zin worden beantwoord, aangezien dit een beoordeling van de diverse relevante omstandigheden in het concrete geval vereist. Het hof zal de vraag of in het onderhavige geval van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is beoordelen in het kader van grief 6 (grondslag d).

Grondslag b:het besluit van de minister is in strijd met art. 11 Bsh

5.3 De grieven 3, 4 en 5, voor zover deze betrekking hebben op de onjuistheid van het besluit van de minister van 1 april 1985, komen er op neer dat [appellant] van mening is dat de rechtbank ten onrechte, zonder nadere bewijslevering, tot het oordeel is gekomen dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden van art. 11 Bsh. De rechtbank had volgens [appellant] zelfstandig het besluit van de minister en de uitspraak van het CBb moeten toetsen en hem zonodig tot (nader) bewijs van het aangaan van de investeringsverplichting moeten toelaten, waarbij [appellant] overigens primair van mening is dat de bewijslast niet op hem rust. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.

5.4 [appellant] legt aan zijn vordering in wezen ten grondslag dat de minister hem ten onrechte een te gering extra melkquotum heeft toegekend. Het CBb heeft hierover reeds een uitspraak gedaan, maar deze kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen omdat het CBb ten tijde van zijn uitspraak niet kon worden beschouwd als een onafhankelijke rechter in de zin van art. 6 EVRM. Partijen zijn in de procedure voor de burgerlijke rechter ook niet zonder meer gebonden aan de feitelijke en juridische stellingen, vorderingen en verweren waarvan zij zich in het voor het CBb gevoerde geding hebben bediend. Partijen mogen hun zaak bij de burgerlijke rechter opnieuw opzetten. Wel dient beoordeling van de beschikking van de minister door de burgerlijke rechter te geschieden aan de hand van dezelfde maatstaven als door het CBb dienden te worden aangelegd.

5.5 Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo dat hij betoogt dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat de minister, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn beslissing om [appellant] een extra melkquotum voor een uitbreiding van slechts 29 standplaatsen toe te kennen en dat die beslissing daarom onrechtmatig jegens hem is. Het hof zal de beslissing van de minister dan ook aan dat criterium toetsen. In beginsel gaat het daarbij om een beoordeling van de handelwijze van de minister ex tunc. Dat betekent dat het er in beginsel niet om gaat wat [appellant] in deze civiele procedure kan bewijzen, maar om de vraag of de minister destijds, op grond van hetgeen hij toen wist of moest weten, tot de gewraakte beslissingen heeft kunnen komen. Indien het hof van oordeel is dat de minister tot zijn oordeel heeft kunnen komen zonder nader onderzoek naar de feiten, komt bewijslevering in deze civiele procedure niet meer aan de orde. Mocht het hof echter van oordeel zijn dat de minister een nader onderzoek naar de feiten had moeten instellen, dan kan het hof, omdat het als burgerlijke rechter de zaak niet kan terugverwijzen naar de minister om dat verzuim goed te maken, nadere bewijslevering gelasten.

5.6 Het geschil tussen partijen heeft in de kern betrekking op het volgende. De aanvraag van [appellant] ging uit van 36 standplaatsen in de bestaande situatie en 92 standplaatsen in de situatie na uitbreiding. In het licht van de stukken begrijpt het hof dit zo dat 92 resulteert uit de optelling van 74 standplaatsen in de nieuwe ligboxenstal en 18 standplaatsen voor droogstaande koeien in de van zijn vader overgenomen Hollandse stal (hierna ook: de oude stal). In dit geding heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij aanspraak maakt op 13 standplaatsen in de oude stal in verband met het uitgangspunt dat gemiddeld 15% van de melkkoeien droogstaat. Het hof zal daar dan ook verder van uitgaan.

5.7 De minister voert het beleid dat de ervaring leert dat een nieuwe stal in de regel dient ter vervanging van de oude stal en dat dit betekent dat alleen dan standplaatsen in de oude stal voor de toekenning van een extra melkquotum in aanmerking komen, indien de melkveehouder kan aantonen dat het ten tijde van het aangaan van de investeringsverplichting zijn bedoeling was ook standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken. De minister acht dat in dit geval niet aangetoond. Dit betekent volgens de minister dat, aangezien er blijkens de landbouwtelling 1982 45 melk- en kalfkoeien aanwezig waren, er sprake is van een uitbreiding van 74 -/- 45 = 29 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen. Volgens [appellant] zou de berekening moeten luiden: (74 + 13 =) 87 -/- 45 = 42 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen (waarbij het hof er van uit gaat dat het in de pleitnotities in eerste aanleg van mr. Van Beek op de derde bladzij van achteren voorkomende getal 32 een verschrijving is voor 42). Aldus spitst het geschil van partijen zich geheel toe op de vraag of er van uit moet worden gegaan dat de bedrijfsopzet van [appellant] na de uitbreiding met de nieuwe ligboxenstal er op was gericht dat ook nog 13 standplaatsen in de oude stal voor droogstaande melk- en kalfkoeien waren ingericht.

5.8 [appellant] stelt zich in dit geding op het standpunt dat (i) het hiervoor (onder 5.7) bedoelde beleid van de minister in strijd is met art 11 Bsh, (ii) dit beleid in dit geval niet van toepassing is, omdat [appellant]s overname van het bedrijf van zijn vader (met de 36 standplaatsen) ook als het aangaan van een investeringsverplichting moet worden beschouwd en (iii) voldoende is aangetoond dat [appellant] voornemens was 13 standplaatsen in de oude stal te handhaven voor droogstaand vee.

5.9 Het hof is van oordeel dat het beleid van de minister niet in strijd is met art. 11 Bsh. De ervaringsregel dat in de regel een nieuwe stal dient ter vervanging van een oude is door [appellant] als zodanig niet aangevochten. In dat licht is het niet in strijd met art. 11 Bsh noch onredelijk dat de minister verlangt dat de melkveehouder aantoont dat in zijn specifieke geval zich een uitzondering ten opzichte van de normale situatie voordoet.

5.10 De stelling dat bedoeld beleid in dit geval niet van toepassing is baseert [appellant] hierop dat hij in 1983 de eigendom heeft verworven van de Hollandse stal met daarin 36 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen. In deze standplaatsen heeft [appellant] dus geïnvesteerd in het voor art. 11 Bsh relevante tijdvak en aldus zijn de 36 standplaatsen in de oude stal nieuwe standplaatsen net als de 74 standplaatsen in de nieuwe ligboxenstal. Dit betoog faalt. [appellant] heeft niet bestreden de stellingen van de Staat (conclusie van antwoord 5.4) dat voor de 36 standplaatsen een normaal quotum is toegekend en dat deze standplaatsen voorheen (het hof begrijpt: vóór de realisering van de ligboxenstal) structureel in gebruik waren voor melk- en kalfkoeien (conclusie van dupliek 17). Daarnaast blijkt uit blad 4 van het ontwikkelingsplan (productie 3 conclusie van antwoord) dat [appellant] het bedrijf van zijn ouders en met name de stal met 36 standplaatsen, reeds in gebruik had voordat hij de onroerende zaken 21 juni 1983 in eigendom verwierf. Ook [appellant] zelf is er in zijn aanvraag van uitgegaan dat de 36 standplaatsen bestaande standplaatsen waren en de 74 standplaatsen nieuwe. Tegen deze achtergrond is er geen reden om het beleid van de minister ten aanzien van het voortgezet gebruik van bestaande standplaatsen niet van toepassing te achten op de aanvraag van [appellant]. [appellant] voert nog aan dat bij aankoop van een geheel bedrijf dit aangemerkt wordt als een investering in de zin van art. 11 Bsh. Uit de stellingen van [appellant] volgt echter niet dat hij in de voor art. 11 Bsh relevante periode een geheel bedrijf heeft overgenomen, hij heeft door middel van de notariële akte van 21 juli 1983 slechts de eigendom van de bedrijfsgebouwen verworven, terwijl hij kennelijk de koeien reeds eerder had overgenomen. Overigens bestaat voor de overname van een geheel bedrijf een afzonderlijke regeling (art. 5 lid 4 Bsh), maar daarop baseert [appellant] zijn aanspraken kennelijk niet.

5.11 Tot slot moet de vraag worden beantwoord of, zoals [appellant] stelt, de minister in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat op het moment van het aangaan van de investeringsverplichting het plan om standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken voor melk- en kalfkoeien een duidelijk en concreet onderdeel van zijn bedrijfsopzet vormde. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het hof merkt hierbij in de eerste plaats het volgende op. De minister en de Staat hebben een aantal omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat [appellant] niet van plan was standplaatsen in de oude stal te gaan gebruiken. [appellant] tracht weliswaar deze argumenten te ontkrachten, maar zelfs indien hij daarin zou slagen is dat niet doorslaggevend. Het gaat er immers om of [appellant] kan aantonen dat hij wel dat plan had. Ook indien het zo zou zijn dat het aantal melk- en kalfkoeien genoemd in het ontwikkelingsplan (productie 3 bij conclusie van antwoord) en in het plan van de SEV van de NCB (productie 4 bij conclusie van antwoord), te weten 70, daarin is opgenomen als minimum dat nodig is om rentesubsidie te krijgen en niet als een indicatie van het daadwerkelijk aantal te houden koeien, dan nog is het zo dat uit die plannen niet volgt dat het plan bestond standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken.

5.12 [appellant] wijst in dit verband op de tekening behorend bij de aanvraag voor de hinderwetvergunning, waarop staat vermeld dat de Hollandse stal in gebruik blijft voor 20 onproductieve koeien. Afgezien dat uit de enkele aanvraag voor een hinderwetvergunning nog niet blijkt dat het plan om standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken een duidelijk en concreet onderdeel van de bedrijfsopzet vormt, is ook de term ‘onproductieve koeien’ niet ondubbelzinnig. Niet valt in te zien waarom onder die term, gebruikt bij de aanvraag van een hinderwetvergunning, alleen droogstaande koeien en niet bijvoorbeeld ook zieke en afkalvende koeien en hoogdrachtige vaarzen, die immers ook onproductief zijn, zouden kunnen worden begrepen.

5.13 Ook de aanschaf van een melkinstallatie eind 1982 van de in de memorie van grieven beschreven capaciteit is onvoldoende om te concluderen dat het plan om standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken een duidelijk en concreet onderdeel van de bedrijfsopzet vormde. Dat een dergelijke melkinstallatie de mogelijkheid geeft om 87 koeien te melken wil nog niet zeggen dat er al een voldoende duidelijk voornemen bestaat dat ook te gaan doen. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat de door [appellant] aangeschafte melktank voldoende opslagcapaciteit had voor de opslag van melk voor 83 melkgevende koeien.

5.14 [appellant] heeft ook nog een beroep gedaan op de omstandigheid dat op zijn bedrijf per 31 december 1983 80 melk- en kalfkoeien aanwezig waren. Aan dit gegeven komt onvoldoende gewicht toe nu dit enkele gegeven niet uitsluit dat het ging om een geringe overbezetting van tijdelijke aard. De meitelling van 1984 (74 koeien) zou daar op kunnen wijzen. Wat daar ook van zij, in ieder geval toont dit aantal koeien op één specifiek moment niet aan dat het plan om standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken een duidelijk en concreet onderdeel van de bedrijfsopzet vormde.

5.15 [appellant] verwijt in grief 4 de rechtbank nog onvoldoende gewicht toegekend te hebben aan de ingebrachte voedercontracten, maar dit onderdeel van de grief is verder niet toegelicht. Het hof merkt op dat in eerste aanleg ook niet is onderbouwd waarom uit deze voedercontracten afgeleid zou moeten worden dat [appellant] van plan was standplaatsen in de oude stal te blijven benutten voor melk- en kalfkoeien. Het hof gaat derhalve aan dit betoog voorbij.

5.16 [appellant] heeft (pleitnota mr. Van Beek onder 25) nog aangeboden te bewijzen dat hij ten tijde van het aangaan van de investeringsverplichtingen het duidelijke en concrete voornemen had de 36 plaatsen in de bestaande stal te (blijven) gebruiken voor de huisvesting van droogstaande melk- en kalfkoeien. Aangezien hij echter niet heeft gespecificeerd uit welke te bewijzen feiten en omstandigheden dat voornemen zou moeten worden afgeleid, gaat het hof aan dit aanbod als te vaag voorbij. Het hof wijst er in dit verband nog op dat het volgens het toepasselijke beleid van de minister er niet zozeer om gaat dat van de Wijnboom het voornemen had standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken, maar dat dit een duidelijk en concreet onderdeel van zijn bedrijfsopzet vormde. Hierop heeft het bewijsaanbod geen betrekking. Daarbij komt dat geen feiten zijn gesteld of gebleken die de minister niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd terwijl hij dat wel had behoren te doen. Ook hierop stuit het bewijsaanbod af. Voor zover het bewijsaanbod inhoudt te bewijzen dat het aantal van 70 stuks melkvee genoemd in het ontwikkelingsplan gezien moet worden als het minimum aantal teneinde het paritair inkomen te kunnen genereren, is het niet relevant. In het voorgaande is het hof er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat deze stelling juist is.

Grondslag c: onrechtmatigheid van de beslissing van het CBb

5.17 Uit de toelichting op dit onderdeel van grief 3 (memorie van grieven 55 e.v.) blijkt dat [appellant] de onrechtmatigheid van deze uitspraak deels baseert op de onrechtmatigheid van de procedure bij het CBb (in strijd met art 6 EVRM volgens [appellant]) en deels op de onrechtmatigheid van het besluit van de minister, dat het CBb in stand heeft gelaten. Aangezien aldus niet valt in te zien dat grondslag c zelfstandige betekenis heeft behandelt het hof deze bezwaren in het kader van grondslag a (zie hiervoor onder 5.2) en grondslag b (zie hiervoor onder 5.3 e.v.).

5.18 Het voorgaande betekent dat de grieven 3, 4 en 5 niet kunnen slagen.

Grondslag d: schending van de redelijke termijn (grief 6)

6.1 In grief 6 betoogt [appellant] dat in zijn geval de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. De procedure bij het CBb heeft volgens hem meer tijd in beslag genomen dan acceptabel is. De Staat heeft onvoldoende voortvarend gehandeld met het nemen van maatregelen om de achterstand van zaken bij het CBb op te heffen. Bovendien moet [appellant] na de rechtsgang bij het CBb ook nog eens de rechtsgang bij de civiele rechter doorlopen teneinde een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter te krijgen. [appellant] stelt zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden. De materiële schade zou bestaan uit omzet- en winstderving, veroorzaakt doordat het verzochte extra melkquotum hem niet (tijdig) is toegekend. De immateriële schade zou bestaan uit de jarenlange onzekerheid waarin [appellant] verkeert ten aanzien van zijn aanspraken op een extra melkquotum.

6.2 De aanspraken van [appellant] op vergoeding van materiële schade berusten op de stelling dat de minister ten onrechte heeft besloten hem geen extra melkquotum toe te kennen (memorie van grieven 106). Aangezien uit hetgeen het hof hiervoor overweegt ten aanzien van de grieven 3, 4 en 5 blijkt dat het besluit van de minister niet onrechtmatig jegens [appellant] is geweest, ontvalt de grondslag aan dit deel van de vordering.

6.3 Voor wat betreft de aanspraak op vergoeding van immateriële schade geldt het volgende. De Staat betoogt dat het in onzekerheid verkeren omtrent de aanspraken van [appellant] op een hoger melkquotum niet een aantasting in de persoon oplevert in de zin van art. 6:106 BW en reeds om die reden niet in aanmerking komt voor vergoeding. Van een overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is ook overigens geen sprake. [appellant] heeft eerst 5 maanden na de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de Staat aansprakelijk gesteld.

6.4 Het hof oordeelt als volgt. Uit constante jurisprudentie van het EHRM, onder meer in de zaak Scordino v. Italy (36813/97 van 29 maart 2006), blijkt dat het EHRM uitgaat van een sterk doch weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. Het EHRM kent zelf schadevergoeding toe voor immateriële schade indien het van oordeel is dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM substantieel is overschreden. Het EHRM is daarnaast van oordeel dat art. 13 EVRM van de lidstaten eist dat deze in geval van schending van het EVRM een rechtsmiddel bieden dat zowel vanuit praktisch als uit juridisch oogpunt effectief is (zie onder meer de zaak Boboc v. Moldova, 27581/04 van 4 november 2008). In het geval van een overschrijding van de redelijke termijn betekent dit volgens het EHRM dat het rechtsmiddel er hetzij uit dient te bestaan dat rechterlijke beslissingen worden versneld hetzij dat de rechtzoekende een adequate compensatie wordt geboden (zie de zaak Kudla v. Poland, 30210/96 van 26 oktober 2000). Indien het EHRM constateert dat de nationale rechter voor een overschrijding van de redelijke termijn immateriële schadevergoeding toekent die substantieel ligt onder de normen die het EHRM bij toekenning van dergelijke schadevergoeding aanhoudt, acht het Hof ook daarin een schending van art. 6 EVRM gelegen en kent het alsnog een hoger bedrag toe (zie de zaken Cocchiarella v. Italy, 64886/01 en Apicella v. Italy, 64890/01, beide van 29 maart 2006 en van 10 november 2004).

6.5 Het voorgaande is voor het hof aanleiding om, in zoverre in afwijking van zijn eerdere jurisprudentie, te oordelen dat toewijzing van immateriële schadevergoeding bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn in beginsel mogelijk is. Art. 6:106 BW moet in een geval als dit worden toegepast met inachtneming van de rechtstreekse werking hebbende artikelen 6 en 13 EVRM, hetgeen betekent dat immateriële schadevergoeding wegens spanningen en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor het in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criterium waaraan wordt getoetst of sprake is van onrechtmatige rechtspraak: dat criterium kan in gevallen als deze geen toepassing vinden; art. 6 en art. 13 EVRM brengen mee dat aangenomen moet worden dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het hof zal bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens substantiële termijnoverschrijding uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een dergelijke termijnoverschrijding spanningen en frustratie oproept die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. Deze gewijzigde gedragslijn is niet alleen in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM maar ook met die van de Centrale Raad van Beroep, het CBb en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273, CRvB 11 juli 2008, LJN BD7033, CBb 4 december 2007, LJN BB9789, CBb 24 juni 2008, LJN BD6052, ABRvS 6 juni 2007, AB 2007, 220 en ABRvS 13 juni 2007, AB 2007, 261).

6.6 De vraag is of in dit geval de redelijke termijn is overschreden. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende gezichtspunten van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de eiser, het gedrag van de overheid en het belang dat voor eiser met de procedure op het spel staat. De termijn gaat in dit geval lopen vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de aangevochten beslissing van de overheid, in dit geval september 1984. De termijn loopt af op de datum dat de laatste rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.

6.7 Het hof acht de onderhavige zaak niet buitengewoon ingewikkeld. In wezen gaat het om de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op een extra melkquotum uitgaande van 42 (standpunt [appellant]) of 29 (standpunt Staat) standplaatsen voor melk- en kalfkoeien. Ingewikkelde juridische vragen, lastige bewijsgaring of tijdrovende onderzoeken zijn in dit geval niet aan de orde. Wel blijkt uit de uitspraak van het CBb van 3 juli 1991 dat het CBb de behandeling van de zaak van [appellant] heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak van het HvJEG op prejudiciële vragen in de zaak Spronk. Er van uitgaande dat de zaak van [appellant] vanwege die vragen vanaf oktober 1988 stil is komen te liggen zal het hof hiervoor twee jaar bij de anders geldende redelijke termijn van vijf jaar optellen. Het belang van [appellant] bij een definitieve uitspraak over zijn aanspraken acht het hof vrij groot. Het gaat daarbij immers in wezen om de vraag in welke omvang [appellant] het melkveebedrijf kan uitoefenen. Gezien het belang bij en de ingewikkeldheid van de zaak, daaronder begrepen de gestelde prejudiciële vragen, is het hof van oordeel dat een redelijke termijn waarbinnen een definitieve beslissing (inclusief alle beroepsmogelijkheden) over het geschil wordt gegeven in beginsel niet langer kan zijn dan zeven jaar. Op dat beginsel behoort in dit geval een uitzondering te worden gemaakt nu het CBb binnen korte tijd geconfronteerd werd met vele duizenden beroepszaken over de toekenning van melkquota op grond van de Bsh en aanverwante regelgeving. Dat hierdoor enige achterstand in de behandeling van zaken is ontstaan valt niet aan de Staat toe te rekenen, in aanmerking nemend dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de Staat de nodige maatregelen heeft genomen om de achterstanden bij het CBb op te heffen (Akte houdende pleitaantekeningen Staat in appel onder 3.2.2). Dit betekent dat het hof in dit geval de redelijke termijn stelt op acht jaar in totaal, hetgeen zou betekenen dat sprake is van een overschrijding van zestien jaar.

6.8 De Staat heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet (geheel) aan hem kan worden toegerekend. Het hof oordeelt hierover als volgt. Het hof constateert dat [appellant] ruim tweeëneenhalf jaar na het arrest Van den Hurk heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding. Het hof is van oordeel dat [appellant] dat redelijkerwijs binnen zes maanden na dat arrest had kunnen doen en zal dus twee jaar voor zijn rekening laten. De zaak heeft bij de rechtbank twee jaar stilgelegen na de conclusie van repliek. Aangezien hiervoor geen reden is gegeven zal het hof deze periode, waarin de Staat aan het woord was, voor rekening van de Staat laten. Er zijn verder twee periodes dat de zaak bij het hof heeft stilgelegen en waarin [appellant] aan het woord was, namelijk tussen de appeldagvaarding (11 maart 2002) en de memorie van grieven (2 september 2004) en tussen 2 december 2004 (memorie van antwoord Staat) tot 19 juli 2007 (memorie van antwoord in het incidenteel appel), in totaal ongeveer vijf jaar. Nu geen informatie is verstrekt over de achtergrond van deze aanhoudingen zal het hof deze vijf jaar voor rekening van [appellant] laten. Het voorgaande betekent dat op de datum van deze uitspraak de redelijke termijn met [16 -/- (2+5) =] 9 jaar is overschreden. Het hof heeft hierbij de periode na de uitspraak van het CBb tot de uitspraak van het EHRM inzake Van den Hurk volledig in aanmerking genomen. De Staat heeft immers niet betwist dat [appellant] ook in deze periode in onzekerheid heeft geleefd.

6.9 [appellant] heeft schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Aangezien het hof, met toepassing van de normen die het EHRM op dit punt heeft ontwikkeld, de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn thans reeds kan begroten, zal het hof de schadevergoeding direct toewijzen. Het hof stelt deze schade per de datum van dit arrest vast op in totaal € 11.250,--. Aangezien het hof de schade vaststelt per heden, gaat de wettelijke rente ook vanaf heden lopen en zal het hof deze ook aldus toewijzen. Daarnaast is denkbaar dat [appellant] verdere schade zal lijden zolang de uitspraak van het hof niet in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen in verband daarmee zal de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, naast de thans reeds toe- of af te wijzen bedragen, worden toegewezen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat partijen aan de hand van de in dit arrest neergelegde maatstaf zullen kunnen bepalen welke immateriële schade [appellant] nog na de datum van dit arrest zal lijden en daarover zelf een regeling zullen kunnen treffen, zonder dat het daadwerkelijk tot een schadestaatprocedure zal hoeven te komen.

7.1 Het voorgaande leidt het hof tot de volgende beslissing. Grief 1 is gegrond maar leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het rechtbankvonnis. De grieven 2 tot en met 5 falen. Grief 6, die betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn, is gegrond. Het hof zal [appellant] daarvoor een bedrag van € 11.250,-- toekennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze uitspraak. De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat zal worden toegewezen voor zover het gaat om immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vanaf de dag van dit arrest. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [appellant] onvoldoende zelfstandig belang voor zover het de aanspraak op immateriële schadevergoeding betreft, voor het overige bestaat voor een dergelijke verklaring voor recht geen grond. De overige onderdelen van de vordering zullen worden afgewezen nu deze ongegrond zijn.

7.2 Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van het geding in beide instanties, in hoger beroep zowel in het principaal als het incidenteel appel, compenseren.

Beslissing

Het hof:

in het principaal appel:

- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 19 december 2001 voor zover daarin de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is afgewezen, en opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 11.250,-- vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW vanaf de dag van deze uitspraak;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade die [appellant] lijdt ten gevolge van het verdere tijdsverloop van deze rechtsgang vanaf heden tot aan de definitieve beslissing in deze zaak, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- bekrachtigt het vonnis voor het overige;

- wijst de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellant] af;

in het incidenteel appel:

- verwerpt het hoger beroep;

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009, in aanwezigheid van de griffier.