Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-03-2005, AT3771, BK-03/02768

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-03-2005, AT3771, BK-03/02768

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 maart 2005
Datum publicatie
13 april 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT3771
Zaaknummer
BK-03/02768
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 4

Inhoudsindicatie

Kenniscentrum voor de recreatief toeristische sector dat o.a. voor het ministerie van LNV werkzaamheden verricht, is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting

Uitspraak

ERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

15 maart 2005

nummer BK-03/02768

UITSPRAAK

op de beroepen van de stichting X, te Den Haag tegen de uitspraken van de Inspecteur P, betreffende na te noemen aanslagen.

1. Aanslagen en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van respectievelijk ƒ 356.617 en voor het jaar 1999 naar een belastbaar bedrag van ƒ 297.606.

1.2. De tegen de aanslagen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken bij twee geschriften in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:14, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de zaken ter behandeling gevoegd. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft in elke zaak een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens eveneens in elke zaak een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met het inzenden van conclusies van dupliek.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 januari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is opgericht op 9 oktober 1958. Zij heeft blijkens artikel 2, lid 1, van de statuten, zoals deze luiden na de wijziging bij notariële akte van 18 maart 1997 (hierna: de statuten), tot doel het werken aan de ontwikkeling van het duurzame recreatief toeristische aanbod in relatie tot haar sociaal-culturele, economische en ecologische waarde, door het (laten) verzamelen, ontwikkelen, bewerken en verspreiden van kennis en informatie.

3.2. Zij tracht blijkens artikel 3 van de statuten haar doel te verwezenlijken door het ontwikkelen, uitbouwen en onderhouden van een uitgebreid netwerk van contacten die relevant zijn, het verzamelen en opslaan van alle relevante informatie voor de recreatief toeristische sector, het analyseren, bewerken, rubriceren en op enigerlei wijze beschikbaar houden van die informatie, het beschikbaar stellen en het verspreiden van deze informatie, het in samenwerking met andere organisaties werken aan een systeem van kennismanagement ter vergroting van het inzicht in de toegankelijkheid van de elders aanwezig informatie en het ontplooien van initiatieven die helpen de doelstelling te verwezenlijken.

3.3. De geldmiddelen van de stichting kunnen bestaan uit subsidies en overige (project)bijdragen, vergoedingen voor verleende diensten, inkomsten uit opdrachten, schenkingen, opbrengsten van belegde middelen en alle andere baten en inkomsten. De stichting wordt bestuurd door een directeur die in dienst is bij de stichting. De directeur is bevoegd tot het doen van uitgaven op basis van een door de Raad van Toezicht goedgekeurde begroting. De directeur maakt jaarlijks een balans op en een staat van baten en lasten. In de Raad van Toezicht worden natuurlijke personen benoemd met deskundigheid op het terrein van recreatie en toerisme. De Raad houdt toezicht op de algemene zaken binnen de stichting en keurt verder het beleid van de directeur en de jaarstukken goed. Bij ontbinding van belanghebbende is de directeur belast met de vereffening en dient een eventueel batig saldo door de Raad van Toezicht te worden bestemd overeenkomstig de doelstelling van belanghebbende.

Belanghebbende had in de jaren 1998 en 1999 ongeveer tien tot twintig werknemers in dienst. Er zijn geen vrijwilligers werkzaam.

3.4. Belanghebbende is bij Besluit aanwijzing instellingen versterking recreatie van 28 mei 1998, nr. J.982963, door de Minister van landbouw, natuurbeheer en visserij aangewezen als een instelling aan wie bij uitsluiting budgetsubsidie wordt verstrekt voor programma's of projecten die een bijdrage leveren aan de bevordering van kennis en deskundigheid op het gebied van de recreatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling versterking recreatie (Stcrt. 1998, 104). Blijkens de toelichting op dit Besluit vervult belanghebbende sinds 1995 voor het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij, thans landbouw, natuur en voedselkwaliteit (hierna: het LNV) de rol van kenniscentrum op het gebied van de recreatie. De opdrachten zijn afkomstig van de Directie Groene Ruimte en Recreatie van het LNV. Een kopie van de Regeling behoort tot de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft daarnaast vanaf 1995 nog specifieke opdrachten van het LNV verkregen alsmede opdrachten van andere ministeries, overheidslichamen, daaraan gerelateerde instellingen en enkele verenigingen. In 1998 en 1999 zijn er ook opdrachten verkregen van de provincie Zuid-Holland, A en B, tezamen met de specifieke opdrachten van het LNV door belanghebbende aangeduid als KIC-projecten of KIC-activiteiten.

3.5. In de Financiële Jaarverslagen over de jaren 1995 tot en met 2002, die zijn goedgekeurd door de accountant, zijn de volgende resultaten vermeld:

e.v. resultaat resultaat KIC saldo budgetsubsidie

ultimo

1995 250.008

1996 289.076 39.068

1997 422.585 257.278 257.684 -/- 406

1998 679.570 356.617 356.617 -/- 18.615

1999 974.647 301.807 316.428 -/- 7.912

2000 1.491.100 522.284 462.702 -/- 10.731.

2001 1.731.561 342.124

2002 2.103.844 441.200

3.6. In het Financieel Jaarverslag 1998 van belanghebbende dat door haar directeur is ondertekend en door de accountant is goedgekeurd, is een vaste budgetsubsidie van het LNV vermeld van ƒ 1.839.556 waarvan ƒ 1.747.500 aan voorschotten is

betaald. Daarnaast zijn er door het LNV subsidies verstrekt voor specifieke projecten die belanghebbende heeft verantwoord onder exogene subsidies ten behoeve van het LNV van in totaal ƒ 294.967. Samen met de opbrengsten van overige projecten, van onder andere de provincie Zuid Holland, A en B, ad ƒ 602.647 bedroegen de baten van de KIC-activiteiten ƒ 897.614. Er waren in 1998 nog ƒ 77.245 aan andere baten. Na aftrek van de lasten over 1998 ten bedrage van ƒ 2.476.413, waarvan kosten van KIC-activiteiten ad ƒ 540.997, en een nadelig saldo budgetsubsidie van ƒ 18.615, resulteerde volgens dit verslag een batig saldo van ƒ 356.617 over 1998.

3.7. Voor het jaar 1999 bestonden de baten uit budgetsubsidie van ƒ 1.899.570, de exogene subsidies van ƒ 277.250, de baten van de overige KIC-activiteiten ƒ 720.980 en ƒ 38.195 aan baten uit het hierna te noemen KIC-ontwikkelingsfonds. Na aftrek van de lasten van de budgetsubsidie van ƒ 1.934.267, ƒ 264.397 lasten exogene subsidies, ƒ 404.552 aan lasten van de KIC-projecten en ƒ 57.757 kosten ten laste van het KIC-ontwikkelingsfonds ontstond een batig saldo van ƒ 301.807.

3.8. Op de balans heeft belanghebbende aan de passiefzijde aan eigen vermogen vermeld: stichtingskapitaal van ƒ 100 en een post KIC-ontwikkelingsfonds ultimo 1998 van ƒ 679.470 en ultimo 1999 van ƒ 974.647. Blijkens de toelichting in het jaarverslag is dit fonds "noodzakelijk ter financiële dekking van de aangeschafte inventaris alsmede ter financiering van activiteiten in uitvoering". Verder dient het fonds om eventuele risico's in de toekomst of andere niet subsidiabele uitgaven op te vangen. Ten laste van het fonds is in 1998 een "voorziening" gevormd voor specifieke activiteiten in het jubileumjaar van ƒ 100.000 en een van ƒ 50.000 voor toekomstige uitgaven betreffende organisatieontwikkeling. Na verrekening van de budgetsubsidie wordt elk jaar het voordelig of nadelig saldo aan het KIC-ontwikkelingsfonds toegevoegd respectievelijk daarop afgeboekt.

3.9. De Inspecteur heeft in juni 1995 onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting voor de jaren 1990 tot en met 1994. Daarvan is een verslag opgesteld.

Belanghebbende heeft op 6 mei 1996 aan de Belastingdienst het formulier Opgaaf gegevens startende onderneming ingevuld teruggezonden en daarbij vermeld dat zij budgetsubsidie verkrijgt van het LNV. De vraag of zij belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting heeft zij niet ingevuld, maar vermeld dat de exploitatietekorten worden gesubsidieerd door het LNV.

In 1998 heeft belanghebbende met de Belastingdienst correspondentie gevoerd over de belastingplicht voor de omzetbelasting en de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor sociaal-culturele instellingen. Belanghebbende heeft een aanwijzing voor de leveringen en diensten van sociaal en culturele aard als bedoeld in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (bijlage B punt 69).

3.10. Belanghebbende heeft in een brief van 17 februari 2000 aan de Inspecteur de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting aan de orde gesteld. Vervolgens is zij daarover met de Inspecteur in discussie getreden. De Inspecteur heeft, nadat hem de jaarrekeningen over de jaren 1995 tot en met 2000 zijn toegezonden, de onder 1.1 vermelde aanslagen ambtshalve vastgesteld.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren als belastingplichtige is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat voorzover belanghebbende is onderworpen aan de vennootschapsbelasting zij alsnog recht heeft op scholings- en investeringsaftrek.

4.3. Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - ter ondersteuning van haar standpunt het volgende aangevoerd.

De activiteiten verricht voor het LNV moeten worden onderscheiden van de overige door belanghebbende verrichte activiteiten. Belanghebbende functioneert voor eerstgenoemde activiteiten in feite als een verlengstuk van het LNV. Zij neemt met deze activiteiten niet deel aan het economische verkeer maar treedt op binnen een besloten groep en beoogt geen winst te behalen maar slechts de kosten te dekken. Zij treedt ten aanzien van deze activiteiten niet in concurrentie met anderen. In het geval de budgetsubsidie van het LNV wordt beëindigd zal belanghebbende haar activiteiten voor het LNV eveneens beëindigen.

De KIC-activiteiten gaan, voor zover zij moeten worden vereenzelvigd met de LNV-activiteiten, daarin op. Ook dan is geen sprake van belastingplicht.

De aanslagen zijn ten onrechte gebaseerd op de behaalde netto-omzet. Voor 1998 dient te worden uitgegaan van de toename van het KIC-ontwikkelingsfonds dat was per saldo ƒ 250.355. De indirecte kosten dienen nog aan de met de KIC-activiteiten behaalde opbrengsten te worden toegerekend. Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2003 aan de Inspecteur een opstelling toegezonden waarbij de gezamenlijke indirecte kosten worden toegedeeld aan de LNV-activiteiten en de KIC-activiteiten naar rato van hun bijdrage aan de omzet. Belanghebbende beroept zich tenslotte nog op door de Inspecteur opgewekt vertrouwen. De Inspecteur heeft bewust een standpunt ingenomen ten aanzien van de belastingplicht van belanghebbende door gedurende minimaal veertig jaren de positie van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting niet ter discussie te stellen. De Inspecteur heeft verder naar aanleiding van een door belanghebbende gedane opgaaf de belastingplicht beoordeeld en belanghebbende heeft toen niets vernomen. Eerst met ingang van het belastingjaar 2001 is dat vertrouwen weggenomen en kan eventuele belastingplicht aan de orde komen.

4.4. De Inspecteur houdt staande dat belanghebbende belastingplichtige is voor de vennootschapsbelasting.

4.5. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de aanslagen, subsidiair tot vermindering van de aanslag voor het jaar 1998 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.077 en voor het jaar 1999 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 34.415 en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag voor het jaar 1998 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 315.263 en voor het jaar 1999 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 267.460.

5.2. De Inspecteur heeft uiteindelijk geconcludeerd tot vermindering van de aanslag voor het jaar 1998 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 315.263 en voor het jaar 1999 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 267.460.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Belanghebbende is een kenniscentrum voor de recreatief toeristische sector. Zij verwerft, verzamelt en beheert informatie op dat gebied en geeft die informatie door aan haar opdrachtgevers in de door hen gewenst vorm. De grootste opdrachtgever is het LNV, de Directie Groene ruimte en Recreatie. Verder krijgt belanghebbende opdrachten van provincies, gemeentelijke instellingen en verenigingen als B en A. De werkzaamheden van belanghebbende hebben een betekenende omvang. Zij heeft verder tussen de tien en twintig werknemers in dienst.

6.2. De werkzaamheden voor het LNV en de overige opdrachtgevers zijn naar het oordeel van het Hof niet van elkaar te onderscheiden maar zodanig met elkaar verweven dat deze niet kunnen worden gesplitst. De aard van de werkzaamheden verschilt niet. Het gaat immers telkens om het doorgeven van kennis en informatie op het gebied van de recreatie en het toerisme. Ook in organisatorisch opzicht is niet aannemelijk dat de activiteiten voor het LNV en de overige activiteiten van elkaar verschillen. Belanghebbende heeft dat althans niet aannemelijk gemaakt. Gelet op een en ander vormt belanghebbende één organisatie van kapitaal en arbeid en neemt zij deel aan het economische verkeer. Aan dit oordeel doet niet af dat de grootste opdrachtgever deel uitmaakt van de overheid, dat een aantal andere uit de publieke sector afkomstig zijn en dat als tegenprestatie door de grootste opdrachtgever exclusief aan belanghebbende budgetsubsidie wordt verstrekt.

6.3. Voorts blijkt uit de onder 3.5 tot en met 3.8 vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, dat belanghebbende met haar activiteiten regelmatig exploitatie-overschotten heeft behaald, waarbij een aanzienlijk bedrag binnen het kapitaalfonds is opgebouwd (ultimo 1998 ongeveer ƒ 670.000 en ultimo 1999 ƒ 970.000), zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat bij belanghebbende een winstoogmerk aanwezig is. Belanghebbende drijft dan ook een onderneming in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De omstandigheid dat belanghebbende, gelet op haar aanwijzing als daartoe aangewezen instelling voor de recreatief toeristische sector, als enige recht heeft op de budgetsubsidie van het LNV en het LNV haar grootste opdrachtgever is, voert het Hof niet tot een ander oordeel. Zij verkrijgt immers nog van andere instanties. Deze omstandigheid betekent evenmin dat belanghebbende niet in concurrentie treedt met andere instellingen die weliswaar niet zijn aangewezen als een instelling als in 3.4 is omschreven, maar dat houdt niet in dat dergelijke instellingen de werkzaamheden voor het LNV niet zouden kunnen verrichten als zij daartoe zouden zijn aangewezen. Met haar activiteiten verricht belanghebbende een uiterlijk met een informatie verstrekkende instelling op toeristisch recreatief gebied overeenkomende werkzaamheid waarmee zij in concurrentie treedt in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de vennootschapsbelasting.

6.4. Belanghebbende heeft tenslotte nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft echter geen onderzoek gedaan naar de belastingplicht van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting totdat zij zelf in de brief van

17 februari 2000 de mogelijkheid aan de orde heeft gesteld. Daarvoor was dit slechts wat betreft de omzetbelasting en de loonbelasting het geval (in 1995 voor de loonbelasting en in 1998 voor de omzetbelasting). Voor iedere belastingsoort dient dit afzonderlijk te worden beoordeeld. Aan die onderzoeken kan belanghebbende niet het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen dat zij door de Inspecteur niet als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting tot 2001 wordt beschouwd. De door belanghebbende in 1996 verstrekte opgaaf leidt niet tot een andere gevolgtrekking, aangezien belanghebbende in die opgaaf de vraag over de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting onbeantwoord heeft gelaten en zij heeft vermeld dat tekorten worden gesubsidieerd door het LNV. Verder zijn sinds die tijd de werkzaamheden voor andere organisaties toegenomen en de overschotten sterk gestegen. De omstandigheid dat de kwestie van de belastingplicht gedurende de veertig jaar daarvoor door de Inspecteur niet is beoordeeld kan, zonder dat er sprake is van enige uitlating of een onderzoek dan wel zonder dat dit uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, bij belanghebbende niet de indruk hebbben gewekt dat zij niet als belastingplichtige werd aangemerkt. Uit het hiervoren overwogene volgt dat daar geen sprake van is geweest. Ook aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 april 1999, DB 99/1333M, BNB 1999/240 kan belanghebbende een dergelijk vertrouwen niet ontlenen. Belanghebbende is immers niet vergelijkbaar met de daarin genoemde vrijwilligersorganisaties die het sociaal,

cultureel of maatschappelijk belang behartigen. Het Hof verwerpt dan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel.

6.5. Gelet op al het vorenoverwogene is wat de belastingplicht betreft het gelijk aan de Inspecteur. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende verder niet aannemelijk gemaakt dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag aan batig saldo over 1998 van ƒ 356.617, dat door hem is ontleend aan de jaarrekening van belanghebbende die door haar directeur is ondertekend en de accountant is goedgekeurd, onjuist is en dat een herberekening moet plaatsvinden. Niet in geschil is dat belanghebbende alsnog recht kan doen gelden op de scholings- en investeringsaftrek tot de door de Inspecteur in zijn verweerschrift genoemde bedragen.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.207,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken)).

7.2. Nu belanghebbende haar verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb niet nader heeft toegelicht en gespecificeerd, acht het Hof geen gronden aanwezig voor het toekennen van een schadevergoeding.

7.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart de beroepen gegrond,

- vernietigt de uitspraken waarvan beroep,

- vermindert de aanslag voor het jaar 1998 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 315.263,

- vermindert de aanslag voor het jaar 1999 tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 267.460,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de beroepen, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.207,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffie-recht van € 232 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel,

Van Walderveen en Engel, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema-Van der Koogh. De beslissing is op 15 maart 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van de Vijver) (Tijnagel)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

nummer BK-03/02768