Home

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:341, 200.275.858/01

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:341, 200.275.858/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 januari 2021
Datum publicatie
8 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:341
Formele relaties
Zaaknummer
200.275.858/01

Inhoudsindicatie

Trefwoorden: onrechtmatige overheidsdaad?; is verdere executie van een in Engeland opgelegde en door Nederland erkende en aangepaste gevangenisstraf onrechtmatig?; had de straf op grond van 2:11 Wets verder naar beneden moeten worden aangepast?

Uitspraak

Afdeling Civiel Recht

Zaaknummer : 200.275.858/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/585645/KG ZA 19/1242

Arrest van 26 januari 2021

inzake

[appellant] ,

verblijvende in de penitentiaire inrichting […] ,

appellant,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. T. de Boer,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1 Het verloop van het geding

Bij exploot van 11 maart 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 februari 2020 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Hierna hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, aan de hand van pleitnota’s. Tot slot is arrest bepaald.

2 Waar de zaak over gaat

In deze zaak gaat het om de vraag of de Minister onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door, samengevat, te beslissen dat een in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf van 22 jaar op grond van artikel 2:11, derde lid, sub c jo. vierde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: de Wets) moet worden aangepast tot een gevangenisstraf van 16 jaar en dat deze aldus aangepaste straf in Nederland verder ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens [appellant] had de straf op grond van die wetsbepalingen nog meer verlaagd moeten worden en had hij daarom al lang in vrijheid moeten worden gesteld.

3 De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.

3.1.

Bij vonnis van 1 maart 2013 is [appellant] in het VK door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar wegens:

-

Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979;

-

Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979.

3.2.

De autoriteiten van het VK hebben de Nederlandse autoriteiten op 7 oktober 2016 gevraagd om erkenning en tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dit verzoek is gegrond op het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad (hof: van de Europese Unie) van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: het Kaderbesluit). Het Kaderbesluit is in Nederland geïmplementeerd in de Wets.

3.3.

Artikel 2:11 van de Wets luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:

Lid 3: “De bijzondere kamer [als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie] van het gerechtshof [hof: Arnhem-Leeuwarden] beoordeelt:

  1. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak (…) te weigeren,

  2. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;

  3. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde (…) lid aanleiding geeft.”

Lid 4: “Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.”

3.4.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in de zaak van [appellant] op 22 december 2016 het volgende overwogen:

“(…)

Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van heroïne, cocaïne, MDMA, amfetamine en cannabis, meermalen gepleegd.

De feiten leveren naar Nederlands recht op, indien in Nederland gepleegd, het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.

Het strafmaximum naar Nederlands recht is zestien jaren. Er is hier immers sprake van meerdaadse samenloop zoals bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede op artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

(…)

Het hof stelt vast dat de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van tweeëntwintig jaar van langere duur is dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, immers uitgaande boven het strafmaximum van zestien jaar, zoals volgt uit artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal daarom de duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aanpassen aan het Nederlands wettelijk maximum.

(…)”

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren en dat de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf wordt aangepast tot zestien jaren.

3.5.

Bij brief van 30 december 2016 is aan de autoriteiten van het VK bericht dat de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) instemt met overbrenging van [appellant] naar Nederland en dat de opgelegde gevangenisstraf dan wordt aangepast tot zestien jaar.

3.6.

Op 6 maart 2017 heeft de Minister beslist dat de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf met aanpassing daarvan tot een straf van zestien jaar wordt erkend, met inachtneming van de in het VK geldende regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor [appellant] op 6 juli 2022 in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: v.i.).

3.7.

Bij brief van 14 mei 2019 heeft [appellant] het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevraagd het oordeel van 22 december 2016 te herzien en de gevangenisstraf te verminderen tot (primair) zes jaar, dan wel (subsidiair) acht jaar. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor hij in het VK is veroordeeld naar Nederlands recht opleveren het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd. Volgens [appellant] is de Nederlandse evenknie van de feiten waarvoor hij is veroordeeld artikel 11b Opiumwet (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van bepaalde misdrijven die de Opiumwet strafbaar stelt) of artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.; te weten deelneming aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van misdrijven heeft). Op deze feiten staan maximale gevangenisstraffen van acht en zes jaar, dan wel, in geval van meerdaadse samenloop, van tien jaar en acht maanden. [appellant] heeft geschreven dat het niet past in het systeem van de Wets om aan de kwalificatie van buitenlandse uitspraken te sleutelen.

3.8.

Bij brief van 28 juni 2019 heeft de Minister aan [appellant] laten weten dat hij heeft ingestemd met een herbeoordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van het eerder gegeven oordeel en dat de herbeoordeling van het gerechtshof luidt:

“De verdediging stelt zich – kort gezegd en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat het gronddelict waarvoor de veroordeelde is veroordeeld deelneming aan een criminele organisatie betreft, en niet het invoeren van verdovende middelen, zodat het Gerechtshof de feiten zoals vastgesteld in het Britse vonnis had moeten kwalificeren onder artikel 11b van de Opiumwet, dan wel artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en de straf had moeten verminderen tot zes jaren, subsidiair acht jaren, meer subsidiair tien jaren en acht maanden.

In de WETS-procedure dient het hof in het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid te beoordelen welke strafbare feiten de concrete vastgestelde feiten naar Nederlands recht op zouden leveren. Dit betekent dat de juridische kwalificatie van de feiten door het hof in sommige gevallen kan afwijken van de juridische kwalificatie van de feiten door de buitenlandse rechter.

Blijkens de indictments is aan de veroordeelde meerdere malen ‘Conspiracy to evade the prohibition on the importation of controlled drugs’ tenlastegelegd, en uit de sentencing remarks blijkt dat de veroordeelde en zijn mededaders betrokken waren bij een omvangrijke internationale drugssmokkel. De veroordeelde had hierbij een significante rol. Uit de door de Britse autoriteiten aangeleverde sentencing remarks blijkt het volgende:

‘…This case involves a conspiracy to import into the United Kingdom a massive quantity of class A and class B drugs. During the period of conspiracy, class A drug imported into the United Kingdom came to a staggering total of 203 kilogrammes, with an estimated street value of over £27.5 million. And class B drug imported into the United Kingdom came to a total of over 233 kilogrammes, with an estimated street value of over £12 million. The combined street value of class A and class B drugs comes to over £14 million. Total of class A drugs imported consisted of heroin, over 124 kilogrammes, cocaine over 78 kilogrammes, and MDMA, over 1 kilogramme. Class B drug consisted of amphetamine, over 115 kilogrammes, cannabis resin, over 101 kilogrammes, and cannabis, over 16 kilogrammes....

In this overarching conspiracy, all three of you took part in bringing vast quantities of controlled drugs from the continent to the United Kingdom, by driving them from the continent to the port of entry in the United Kingdom.(...) During the 7 month period of the conspiracy, five separate loads of controlled drugs were brought into the United Kingdom, concealed with legitimate loads, four of which were intercepted by United Kingdom Borders Agency at the point of entry, and one(?), that is the importation of heroin by you, [appellant] , on the 27th March 2012, when by inference, one can say that the bulk of the bad was unloaded to the intended recipients before the legitimate load reached Lotan, a long-established factory that makes takeaway containers. In this legitimate load of polypropylene, the residue of heroin was detected and the amount of heroin found was over 5 kilogrammes...

[appellant] , in determining culpability, in my judgment you too played a significant role, although, as I said in the case of your co-defendant, there is some overlapping between the significant and the lesser role, but on balance, in my judgment, you played a significant role. You too were involved in two importations in a period of less than a week. You too were a highly trusted driver, entrusted to bring elicit cargo into the United Kingdom, the street value of which is over £8 million (...). You were convicted by the jury on counts 1 to 6, by a majority verdict....’

Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten is het hof van oordeel dat het feit naar Nederlands recht gekwalificeerd dient te worden (hof: als) het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.

Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten ziet het hof geen aanleiding om het eerder gegeven oordeel te herzien.

(…)”

4 Vorderingen en beslissing in eerste aanleg

5 Vorderingen in appel en grieven

6 Beoordeling in appel