Home

Gerechtshof Den Haag, 28-05-2013, CA1195, 200.113.402-01

Gerechtshof Den Haag, 28-05-2013, CA1195, 200.113.402-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 mei 2013
Datum publicatie
28 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1195
Formele relaties
Zaaknummer
200.113.402-01
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 431

Inhoudsindicatie

Internationaal privaatrecht, erkenning en tenuitvoerlegging buitenlands vonnis. Procedure als bedoeld in art. 431 lid 2 Rv; vereiste dat het buitenlandse vonnis uitvoerbaar moet zijn in zijn land van herkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

zaaknummer : 200.113.402/01

zaak-/rolnummer rechtbank : 376329 / HA ZA 11-914

Arrest van 28 mei 2013

inzake:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. B.T. Craemer te Amsterdam,

tegen

de vennootschap naar Russisch recht

GAZPROMBANK (OPEN JOINT STOCK COMPANY),

gevestigd te Moskou, Russische Federatie,

geïntimeerde,

hierna te noemen: Gazprombank,

advocaat: mr. A.I.M. van Mierlo te Rotterdam.

Het verloop van het geding

1. Bij exploot van 2 augustus 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, van 9 mei 2012 (LJN BW8060), gewezen tussen Gazprombank als eiseres en [appellant] als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen genoemd vonnis aangevoerd, die Gazprombank bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. De feiten die de rechtbank in overweging 3.6 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zijn niet in geschil. Mede in aanmerking nemende hetgeen tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gaat het in deze zaak – voor zover in hoger beroep van belang – om het volgende.

(i) [appellant] is bij vonnis van 6 december 2005 door de rechtbank te Moskou (Черемушкинский районный, in de processtukken vertaald als ‘Tchérimouchki district’ of ‘Cheryomushkinski district’), Russische Federatie, in de procedure met kenmerk 2-2905/05 (hierna: het Russische vonnis) veroordeeld tot betaling van een bedrag van RUB 110.436.181,91 aan Gazprombank op grond van een overeenkomst van borgtocht tussen partijen van 5 december 2003 met kenmerk 169/03-B-II-1.

(ii) De akte van borgtocht bevat in clausule 5.1 een exclusief forumkeuzebeding voor genoemde rechtbank te Moskou.

(iii) Het Russische vonnis heeft in de Russische Federatie kracht van gewijsde gekregen.

(iv) Nadat Gazprombank heeft getracht deze veroordeling elders op [appellant] ten uitvoer te leggen, heeft zij ten laste van [appellant] conservatoire beslagen laten leggen in Nederland.

3. In eerste aanleg heeft Gazprombank kort gezegd gevorderd dat de rechtbank [appellant] overeenkomstig het Russische vonnis zal veroordelen tot hetgeen waartoe [appellant] is veroordeeld in dat vonnis althans tot betaling aan Gazprombank van een bedrag van RUB 87.090.552,72, een en ander te vermeerderen met de Nederlandse wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW te berekenen vanaf 10 april 2006 (zijnde de dag waarop de voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel van het Russische vonnis is verkregen), althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, telkens met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met inbegrip van de kosten van beslaglegging en de nakosten. [appellant] heeft verweer gevoerd en – onder de voorwaarde dat de vorderingen van Gazprombank in conventie worden afgewezen – in reconventie gevorderd dat Gazprombank wordt veroordeeld tot het (doen) opheffen van alle ten laste van [appellant] gelegde beslagen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Gazprombank in de proceskosten.

4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank Rotterdam de primaire vordering van Gazprombank toegewezen, evenwel zonder de aanvullende veroordeling tot betaling van de Nederlandse wettelijke rente. De rechtbank veroordeelde [appellant] overeenkomstig het Russische vonnis tot betaling aan Gazprombank van hetgeen waartoe [appellant] bij dat vonnis is veroordeeld, met proceskosten.

5. In hoger beroep vordert [appellant], onder aanvoering van vier grieven, kort gezegd de vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de vorderingen van Gazprombank, met veroordeling van Gazprombank in de kosten van beide instanties.

6. Het hof overweegt als volgt.

De procedure ex artikel 431 lid 2 Rv

7. Nu geen verdrag bestaat tussen Nederland en de Russische Federatie op grond waarvan het Russische vonnis voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt, bewandelt Gazprombank de weg van artikel 431 lid 2 Rv. Volgens deze bepaling kan het geding opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. In dat kader wordt evenwel aangenomen dat de rechter een behandeling ten gronde achterwege kan laten indien hij heeft vastgesteld dat het buitenlandse vonnis voldoet aan de eisen die het commune recht stelt aan erkenning; alsdan kan worden volstaan met veroordeling van de gedaagde tot datgene waartoe hij ook reeds bij het buitenlandse vonnis was veroordeeld. Deze benadering wordt ook wel de ‘verkapte exequaturprocedure’ genoemd.

8. Ten aanzien van de erkenning van het Russische vonnis overweegt het hof als volgt. Naar commuun Nederlands internationaal privaatrecht is de rechter in beginsel vrij in elk bijzonder geval te beoordelen of en in hoeverre aan een buitenlands vonnis gezag moet worden toegekend (vgl. HR 26 januari 1996, NJ 1997, 258). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het vonnis wordt erkend indien is voldaan aan drie in de jurisprudentie ontwikkelde minimumvereisten (vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 14 januari 1924, W 11150; HR 14 november 1924, NJ 1925, 91). In de eerste plaats geldt het vereiste dat de buitenlandse rechter zijn internationale bevoegdheid heeft ontleend aan een internationaal algemeen aanvaarde bevoegdheidsgrond. In de tweede plaats dient het buitenlandse vonnis tot stand te zijn gekomen na een behoorlijke rechtspleging. In de derde plaats mag het buitenlandse vonnis niet in strijd zijn met de openbare orde.

De rechtbank heeft geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan (rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9 van het bestreden vonnis) en dat het Russische vonnis in Nederland wordt erkend. Tegen dat oordeel is door [appellant] in hoger beroep geen grief gericht, terwijl Gazprombank benadrukt dat het Russische vonnis in Nederland moet worden erkend, zodat het hof hiervan uitgaat. Dat betekent dat grief 1, die klaagt dat de rechtbank in dit verband een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.

9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat in het kader van een procedure ex artikel 431 lid 2 óók is vereist dat het buitenlandse vonnis in het land van herkomst uitvoerbaar is. Hij wijst in dat verband op de artikelen 985 en 986 lid 2 Rv alsmede op artikel 38 EEX-Verordening. Het kan niet de bedoeling zijn geweest dat dit vereiste wel geldt indien een executieverdrag tussen Nederland en de Russische Federatie zou bestaan (in welk geval artikel 985 e.v. Rv van toepassing zouden zijn), maar dat een dergelijk vereiste niet geldt indien er geen executieverdrag bestaat, aldus [appellant].

Gazprombank stelt zich daarentegen op het standpunt dat, kort gezegd, het vereiste van uitvoerbaarheid in het land van herkomst betrekking heeft op tenuitvoerlegging en exequaturverlening, terwijl in het kader van artikel 431 lid 2 Rv alleen dient te worden getoetst aan de vereisten betreffende erkenning. De titel voor tenuitvoerlegging in Nederland zal het Nederlandse vonnis zijn, niet het (van een exequatur voorziene) Russische vonnis, aldus Gazprombank. De rechtbank is Gazprombank in dit standpunt gevolgd (rechtsoverweging 3.7.3). Tegen dat oordeel heeft [appellant] grief 2 gericht.

10. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voornoemd vereiste van uitvoerbaarheid in bepaalde omstandigheden wel relevant kan zijn in de procedure bedoeld in artikel 431 lid 2 Rv, namelijk voor zover deze procedure als verkapte exequaturprocedure wordt gebruikt. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Voorop moet worden gesteld dat de procedure bedoeld in artikel 431 lid 2 Rv op twee manieren kan worden gebruikt: zij kan worden ingezet voor een nieuwe behandeling ten gronde en afdoening van het geding door de Nederlandse rechter, maar zij kan ook worden ingezet als een verkapte exequaturprocedure.

Voor zover sprake is van een verkapte exequaturprocedure – dus voor zover de vordering in een procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv er toe strekt dat de rechter, onder erkenning van het buitenlandse vonnis, zonder behandeling ten gronde de gedaagde veroordeelt conform dat buitenlandse vonnis – zal de rechter naar het oordeel van het hof als volgt te werk dienen te gaan.

In de eerste plaats zal de rechter dienen vast te stellen of het buitenlandse vonnis in Nederland voor erkenning in aanmerking komt (zie rechtsoverweging 8 hiervoor). Komt hij tot het oordeel dat het buitenlandse vonnis niet kan worden erkend, dan zal hij de vordering strekkende tot veroordeling conform het buitenlandse vonnis dienen af te wijzen.

Komt de rechter echter tot het oordeel (i) dat het buitenlandse vonnis wel in Nederland kan worden erkend en (ii) dat een behandeling ten gronde achterwege kan blijven, dan kan hij volstaan met een veroordeling conform het buitenlandse vonnis. Daarvoor is dan wel vereist dat het buitenlandse vonnis in zijn land van herkomst uitvoerbaar is ten tijde van de uitspraak van de Nederlandse rechter (uitvoerbaar in formele zin, vgl. HvJ EG 29 april 1999, C-267/97, NJ 2000, 477). In zo’n geval wordt de procedure immers als verkapte exequaturprocedure gebruikt, hetgeen rechtvaardigt dat dit vereiste wordt gesteld (vgl., in andere kaders, artikel 38 EEX-Verordening en artikel 986 lid 2 Rv). Ook al is het Nederlandse vonnis de titel voor tenuitvoerlegging, in feite gaat het om tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis. Dit vereiste heeft dus geen betrekking op de erkenning van het buitenlandse vonnis, maar op de mogelijkheid om in de procedure bedoeld in artikel 431 lid 2 Rv zonder behandeling ten gronde te veroordelen conform het erkende buitenlandse vonnis. Het is daarbij aan de partij die aldus veroordeling conform het buitenlandse vonnis vordert, om de uitvoerbaarheid van dat vonnis in het land van herkomst te stellen en, ingeval van gemotiveerde betwisting, te bewijzen (vgl. artikel 986 lid 2 Rv). Komt in die situatie – dus een procedure bedoeld in artikel 431 lid 2 Rv die wordt gebruikt als verkapte exequaturprocedure – niet vast te staan dat het buitenlandse vonnis in zijn land van herkomst uitvoerbaar is, dan zal de rechter deze vordering strekkende tot veroordeling conform het buitenlandse vonnis moeten afwijzen.

11. In de onderhavige procedure strekken de vorderingen van Gazprombank er toe dat de Nederlandse rechter, onder erkenning van het Russische vonnis, zonder behandeling ten gronde [appellant] veroordeelt conform dat vonnis. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 is overwogen kan het Russische vonnis in Nederland worden erkend. Een behandeling ten gronde kan naar het oordeel van het hof achterwege blijven. Alsdan rijst, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10 is overwogen, de vraag of het Russische vonnis in de Russische Federatie uitvoerbaar is. Volgens Gazprombank is dat het geval. [appellant] betwist dit; volgens hem is het Russische vonnis in de Russische Federatie waarschijnlijk niet meer uitvoerbaar.

12. Naar Russische recht dient een tenuitvoerleggingsexploot ter zake van een vonnis als het onderhavige Russische vonnis binnen een termijn van drie jaar na het van kracht worden van dat vonnis te worden gepresenteerd aan de deurwaarder ter fine van tenuitvoerlegging (artikel 14 van Federale Wet No. 119-FZ van 21 juli 1997, zoals nadien geamendeerd). Artikel 15 van die wet regelt de gevallen waarin deze termijn wordt onderbroken en een nieuwe termijn van (in een geval als het onderhavige) drie jaar begint te lopen. Zo bepaalt artikel 15 lid 3 kort gezegd dat, ingeval het tenuitvoerleggingsexploot aan de crediteur wordt geretourneerd omdat tenuitvoerlegging onmogelijk is, een nieuwe termijn gaat lopen vanaf het moment dat het exploot aan de crediteur is geretourneerd.

13. Als enerzijds gesteld en anders niet (voldoende) gemotiveerd betwist, staat in dit verband vast dat het Russische vonnis van 6 december 2005 van kracht werd op 14 februari 2006 (productie G-6), dat de rechtbank te Moskou op 10 april 2006 een tenuitvoerleggingsexploot ter zake van dit vonnis heeft afgegeven (productie G-6) en dat dit exploot op 14 april 2006 is gepresenteerd aan de Russische deurwaarder die toen de tenuitvoerlegging ter hand heeft genomen. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan genoemd vereiste naar Russische recht dat het vonnis binnen een termijn van drie jaar nadat het van kracht is geworden, wordt gepresenteerd aan de deurwaarder ter fine van tenuitvoerlegging (artikel 14 van genoemde wet). Het Russische vonnis was toen dus uitvoerbaar.

14. Volgens [appellant] is deze uitvoerbaarheid echter naderhand komen te vervallen; hij beroept zich daarbij op de eerdergenoemde uitzondering betreffende het geretourneerde tenuitvoerleggingsexploot: [appellant] stelt dat de tenuitvoerlegging op enig moment voor 9 juni 2007 is gestaakt waarbij het tenuitvoerleggingsexploot door de deurwaarder is geretourneerd aan Gazprombank; alsdan zou, uiterlijk vanaf 9 juni 2007, naar Russisch recht een nieuwe termijn van drie jaar zijn gaan lopen, die derhalve op 9 juni 2010 is verstreken. Derhalve is het Russische vonnis na die datum niet langer uitvoerbaar in de Russische Federatie, aldus [appellant].

[appellant] heeft deze stelling gebaseerd op een opinie van de Russische advocaat E. Zhilin e.a. (productie B-8). Dat tenuitvoerlegging is gestaakt voor 9 juni 2007 is een veronderstelling (genoemde opinie, p. 2) omdat de relevante documenten ter zake van de door de Russische deurwaarder ten behoeve van Gazprombank uitgevoerde executiehandelingen niet meer aanwezig bleken te zijn in het daarvoor bestemde register. Volgens Zhilin wordt deze veronderstelling ondersteund door hetgeen is vermeld in een verzoek van 9 juni 2007 van Gazprombank aan de rechtbank te Moskou voor documenten ter zake van tenuitvoerlegging tegen [appellant] in Frankrijk. Voorts wijst [appellant] op een brief van [A], director problem assets department van Gazprombank, van 8 augustus 2011 (productie G-12), waarin deze verklaart (in de Engelse vertaling): ‘In its resolution, the Marshals Service terminated the enforcement proceedings and issued the statement of impossibility to collect the debt. The debtor was not found at his place of residence in the Russian Federation, and we did not find any of his assets.’ Hoewel [appellant] daar in zijn memorie van grieven op heeft gewezen, heeft Gazprombank de bijlagen bij deze brief (43 pagina’s) niet in het geding gebracht; de datum van genoemde resolution valt dus niet na te gaan.

15. Gazprombank heeft naar het oordeel van het hof, gelet op voormelde stellingen van [appellant], onvoldoende gemotiveerd betwist dat het Russische vonnis thans niet meer uitvoerbaar is in de Russische Federatie. Zij heeft slechts betwist dat de tenuitvoerlegging is gestaakt en dat de executoriale titel aan haar is geretourneerd; er is dus geen nieuwe termijn gaan lopen, en het Russische vonnis is nog steeds uitvoerbaar in de Russische Federatie, aldus Gazprombank. Zij heeft deze betwisting echter niet nader onderbouwd. Met name heeft zij niet gemotiveerd gesteld dat de brief van [A], die steun biedt aan het standpunt van [appellant], onjuist of niet relevant zou zijn. Hoewel dat bij deze stand van zaken op haar weg lag, heeft zij geen stukken (van bijvoorbeeld Russische autoriteiten, deurwaarders) overgelegd waaruit de ongegrondheid van [appellant]’s verweer kan blijken (vgl. ook het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg op 19 april 2012, onder 3.7, waarin [appellant] er tevens op heeft gewezen dat de desbetreffende bewijzen in het domein van Gazprombank liggen).

16. Gelet op deze onvoldoende gemotiveerde betwisting moet in deze procedure worden aangenomen dat het Russische vonnis in de Russische Federatie niet meer uitvoerbaar is, zodat, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10 hiervoor is overwogen, de vordering van Gazprombank moet worden afgewezen. Grief 2 slaagt derhalve.

Beslag

17. Grief 4 klaagt dat de rechtbank, doordat zij de vordering van Gazprombank ten onrechte niet afwees, ten onrechte niet is toegekomen aan beoordeling van de door [appellant] voorwaardelijk ingestelde eis in reconventie strekkende tot opheffing van alle ten laste van [appellant] gelegde conservatoire beslagen ter verzekering van Gazprombank’s vordering in conventie. Gelet op het voorgaande slaagt deze grief, in zoverre dat het hof alsnog deze vordering dient te beoordelen.

18. Gazprombank heeft in dit verband aangevoerd dat de beslagen moeten worden gehandhaafd totdat tussen partijen een in kracht van gewijsde gegane beslissing is gegeven over de erkenning en tenuitvoerlegging van het Russische vonnis. Het voordien opheffen van de beslagen brengt het risico mee dat [appellant] zijn Nederlandse vermogensbestanddelen aan verhaal zou kunnen onttrekken. [appellant] heeft hier niet op gereageerd.

Het hof, de wederzijdse belangen van partijen afwegend, oordeelt als volgt. De (conventionele) vordering van Gazprombank wordt afgewezen op de grond dat (aangenomen moet worden dat) het Russische vonnis in de Russische Federatie niet uitvoerbaar is; een zodanige afwijzing staat er niet aan in de weg dat Gazprombank zich opnieuw tot de Nederlandse rechter wendt in een procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv. In dat licht acht het hof, gelet op de stellingen van Gazprombank betreffende haar verhaalsmogelijkheden, opheffing van het beslag thans niet geïndiceerd. De voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van [appellant] zal dus worden afgewezen. Dat laat overigens onverlet dat [appellant] zich te zijner tijd tot de voorzieningenrechter kan wenden ex artikel 705 Rv. Uiteindelijk treft grief 4 dus geen doel.

Slotsom

19. Slotsom is dat het hof, opnieuw rechtdoende, zowel de vordering van Gazprombank in conventie als de voorwaardelijke reconventionele vordering van [appellant] zal afwijzen. Bij die stand van zaken past dat Gazprombank, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. Grief 3, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, slaagt dus. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals na te melden. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door [appellant] gevorderd. [appellant] heeft in hoger beroep ook gevorderd dat Gazprombank zal worden veroordeeld om al hetgeen [appellant] als gedaagde in conventie in eerste aanleg ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Gazprombank heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, met rente (memorie van grieven, petitum onder 2). [appellant] heeft evenwel niet gesteld dat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Gazprombank iets heeft voldaan, zodat deze vordering moet worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:

- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, van 9 mei 2012,

en, opnieuw rechtdoende:

in conventie

- wijst de vorderingen af;

in reconventie

- wijst de vorderingen af;

in conventie en reconventie:

- veroordeelt Gazprombank in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 9 mei 2012 begroot op € 12.652,50;

- wijst af de door [appellant] in hoger beroep ingestelde vordering tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] als gedaagde in conventie in eerste aanleg ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Gazprombank heeft voldaan;

- veroordeelt Gazprombank in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 1.513,- aan griffierechten, € 90,64 kosten appeldagvaarding, en € 4.580,- aan salaris advocaat;

- bepaalt dat deze bedragen ter zaken van de kostenveroordelingen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;

- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, S.J. Schaafsma en G.R.B. van Peursem, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013 in aanwezigheid van de griffier.