Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2218, 200.134.752-01

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2218, 200.134.752-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18 maart 2014
Datum publicatie
28 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2014:2218
Zaaknummer
200.134.752-01

Inhoudsindicatie

Ontheffing van het gezag. Moeder heeft op jonge leeftijd hersenletsel opgelopen en woont al jaren begeleid.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.134.752/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/141070/FA RK 13-1142)

beschikking van de familiekamer van 18 maart 2014

inzake

[de moeder],

wonende te [woonplaats],

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. A. Mulder, kantoorhoudend te Groningen;

tegen

Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Groningen,

kantoorhoudende te Groningen,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de raad.

Belanghebbenden:

[de vader],

postadres te [plaats],

verder te noemen: de vader;

Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

kantoorhoudende te Amsterdam,

verder te noemen: de stichting;

de familie [X],

pleegouders van [minderjarige 1],

verder te noemen: de familie [X];

[Y],

advocaat mr. L.S. Slinkman, kantoorhoudend te Hoogezand,

hierna ook te noemen: mevrouw [Y],

[Z],

pleegouders van [minderjarige 2],

verder te noemen: de [familie Z].

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie [plaats] (hierna: de rechtbank), van 23 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.1

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 oktober 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover het de gedwongen ontheffing van het gezag van de moeder over de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft.

2.2

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 november 2013 heeft de raad het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het betreft de beslissing om de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en voor zover het betreft de beslissing om BJZ te belasten met de voogdij over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1], waarbij de maatregel wordt uitgevoerd door de stichting.

2.3

Tevens heeft de raad bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de benoeming van mevrouw [Y] tot voogd over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2] betreft en om BJZ te belasten met de voogdij over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2], waarbij deze maatregel wordt uitgevoerd door de stichting.

2.4

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 december 2013, heeft de moeder geconcludeerd tot referte ten aanzien van hetgeen is verzocht bij wege van incidenteel appel.

2.5

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 januari 2014, heeft mevrouw [Y] het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en verzocht het incidenteel beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het betreft de beslissing om haar te benoemen tot voogd over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2].

2.6

De vader noch de stichting noch de familie [X] heeft binnen de gestelde termijn een verweerschrift ingediend.

2.7

De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Mulder en mevrouw [Q] namens de raad. Voorts zijn verschenen: de vader, mevrouw [R] namens de stichting, de heer [X] en mevrouw [Y], bijgestaan door mr. Slinkman. Voorts is aan mevrouw [S], begeleidster van de moeder, bijzondere toegang tot de zitting verleend.

3 De vaststaande feiten

3.1

Uit de affectieve relatie die tussen de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) heeft bestaan zijn geboren de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum 1] in de gemeente [plaats] en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum 2] in de gemeente [plaats] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen). De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.

3.2

[minderjarige 1] is van 25 april 2007 tot 7 februari 2008 en vanaf 29 november 2011 onder toezicht gesteld van de stichting en uit huis geplaatst. [minderjarige 2] is vanaf 29 december 2006 onder toezicht gesteld van de WSJ en uit huis geplaatst. [minderjarige 2] verblijft, met een korte onderbreking, sinds oktober 2011 bij de [familie Z]. [minderjarige 1] heeft van december 2011 tot juli 2013 ook bij de [familie Z] verbleven. Sinds 1 juli 2013 verblijft [minderjarige 1] bij de familie [X].

3.3

Op basis van de bevindingen van het raadsonderzoek, neergelegd in een rapport van 16 mei 2013, heeft de raad de rechtbank op 24 mei 2013 verzocht om de ouders gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag over de kinderen. De raad heeft voorts verzocht om Bureau Jeugdzorg Groningen (hierna: BJZ) tot voogd te benoemen en de maatregel uit te laten voeren door de stichting, namens BJZ.

3.4

Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de ouders ontheven van het gezag over de kinderen. De rechtbank heeft BJZ tot voogd over [minderjarige 1] benoemd. Tot voogd over [minderjarige 2] is mevrouw [Y] benoemd.

4 De motivering van de beslissing

4.1

Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.

4.2

Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.

4.3

Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.

4.4

Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de kinderen zijn opgegroeid in een complexe gezinssituatie, die zich kenmerkte door ernstige verwaarlozing, vermoedens van seksueel misbruik, persoonlijke problematiek en financiële problematiek. De afgelopen jaren zijn onrustig voor de kinderen geweest. Zo zijn zij in 2011 vanuit het gezin van de grootmoeder vaderszijde in het gezinshuis van de [familie Z] geplaatst. In juli 2013 heeft een wisseling van de gezinshuisouders plaatsgevonden. [minderjarige 2] is korte tijd later toch weer teruggeplaatst bij de [familie Z]. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat beide kinderen kwetsbaar zijn, doch dat zij zich inmiddels goed ontwikkelen in de pleeggezinnen en zich daar thuis voelen.

4.5

Door de moeder is niet bestreden dat zij onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. Vast staat dat de moeder op jonge leeftijd hersenletsel heeft opgelopen en al jaren begeleid woont met hulpverlening van Stichting [T]. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder zich realiseert dat zij niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, gelet op de combinatie van haar eigen beperkingen en de problematiek van de kinderen.

4.6

Nu daarmee vaststaat dat het perspectief van de kinderen blijvend in de pleeggezinnen ligt, zal dit bij voortbestaan van de maatregel van ondertoezichtstelling tot gevolg hebben dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd. Dit kan het gevoel van veiligheid en zekerheid bij de kinderen ondermijnen, hetgeen belastend voor hen is. De moeder stelt weliswaar dat het behoud van haar gezag over de kinderen hen op geen enkele manier zal schaden omdat het volgens haar duidelijk is dat hun perspectief in de pleeggezinnen ligt, maar het hof volgt haar daarin niet, aangezien de kinderen vanaf het moment dat zij 12 jaar oud worden jaarlijks in de procedures zullen worden betrokken. Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft zijn pleegmoeder bovendien ter zitting naar voren gebracht dat hij ook op dit moment al veel stress en spanning ervaart rondom de verschillende rechtszaken. Gelet hierop moet er voor deze kwetsbare kinderen en voor hun pleeggezinnen duidelijk en zekerheid komen over hun toekomstperspectief.

4.7

Het vorenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat voldoende gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.

4.8

Het hof stelt vast dat de moeder blijk heeft gegeven van duurzame bereidheid om de kinderen in de pleeggezinnen waar ze verblijven te laten opgroeien en heeft deze duurzame bereidheid in zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van het hof weegt in casu het belang van de kinderen bij duidelijkheid en zekerheid over hun toekomstperspectief echter zwaarder dan het belang van de moeder bij voortzetting van het ouderlijk gezag. De duurzame bereidheid van de moeder om de kinderen in de pleeggezinnen waar ze verblijven te laten opgroeien staat derhalve niet aan een gedwongen ontheffing in de weg.

4.9

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan de wettelijk vereisten voor de ontheffing van de moeder uit het ouderlijk gezag over de kinderen is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking daarom in zoverre bekrachtigen.

4.10

De raad en de stichting hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de stichting tot voogd over [minderjarige 2] dient te worden benoemd. Artikel 1:275 lid 3 BW bepaalt dat de rechtbank in geval van ontheffing met toepassing van het tweede lid onder d, van artikel 1:268 BW, bij voorkeur tot voogd benoemd degene, dan wel een dergenen, die op het tijdstip van het verzoek het kind ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, mits deze bevoegd is tot uitoefening van de voogdij. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zijn geen contra-indicaties naar voren gekomen voor benoeming van mevrouw [Y] tot voogd over [minderjarige 2]. Dat de stichting, als onafhankelijke derde, [minderjarige 2] belangen beter zou kunnen behartigen, ook ten aanzien van de omgang met de ouders, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Uit het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat mevrouw [Y] zich inzet voor behoud van de contacten tussen de kinderen en de ouders. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ook in zoverre bekrachtigen.

4.11

Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat de moeder van het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is ontheven niet met zich brengt dat zij voor de kinderen minder belangrijk is. Immers, de moeder zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] blijven. Het is voor de kinderen van groot belang dat de moeder een belangrijke rol in hun leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand. In dit kader is door de pleegouders ter zitting naar voren gebracht dat zij de moeder ook in de toekomst van informatie over de kinderen zullen blijven voorzien, zoals ook uit de wet voortvloeit.

De slotsom

4.12

Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

De beslissing:

Het gerechtshof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 juli 2013 waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, voorzitter, J.G. Idsardi en B.J. Voerman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 maart 2014 in bijzijn van de griffier.