Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:22, 200.186.642/01

Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:22, 200.186.642/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 januari 2017
Datum publicatie
17 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:22
Zaaknummer
200.186.642/01

Inhoudsindicatie

Hof volgt werknemer niet in zijn stelling dat aan hem een individuele ‘boven reglementaire’ toezegging is gedaan m.b.t. zijn pensioenopbouw. Eventuele dwaling komt voor rekening van werknemer.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.186.642/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam: 3520304 CV EXPL 14-29689

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 januari 2017 (bij vervroeging)

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. M.J.A. Theunis te Tilburg,

tegen

COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. T.J. Zuiderman te Nieuwegein.

1 Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna aangeduid als [appellant] respectievelijk Rabobank.

[appellant] is bij dagvaarding van 16 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 december 2015, gewezen tussen [appellant] als eiser en Rabobank als gedaagde. Rabobank heeft een anticipatie-exploot uitgebracht.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;

- memorie van antwoord.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 november 2016 door hun advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid zijn van de zijde van [appellant] nadere producties overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen zoals geformuleerd aan het slot van zijn memorie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.

Rabobank heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.

Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 t/m 1.10) de feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen de weergave onder 1.9 is grief 1 gericht. Voor zover nodig zal het hof daarop terugkomen. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3 Beoordeling

3.1.

[appellant] , geboren [in] 1949, is op 1 juni 1974 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van Rabobank. Laatstelijk werkte hij als medewerker van het “ [naam team] ”. [appellant] neemt deel aan de collectieve pensioenregeling van Rabobank. Deze regeling wordt thans uitgevoerd door Stichting Rabobank Pensioenfonds (hierna: RPf). In 2003 heeft Rabobank besloten dat de functie van [appellant] na afloop van het project “[naam team]” zou vervallen. Zij heeft [appellant] een ‘vangnetregeling’ aangeboden voor het geval er bij de verwachte reorganisatie geen andere voorziening voor hem in een sociaal plan zou zijn getroffen. Bij e-mail van 10 december 2003, waarvan [appellant] een kopie heeft ontvangen, heeft de leidinggevende van [appellant] , [A] , aan [B] bericht dat [appellant] ervoor openstond om vervroegd uit te treden. [B] werd verzocht te zorgen voor berekeningen waaruit zou blijken wat de verschillende voorstellen voor [appellant] ’s netto salaris zouden betekenen. In de e-mail is vermeld:

“Op jou aangeven heb ik vermeld dat de pensioengrondslag zijn actuele salaris blijft.”

Op 24 december 2003 hebben partijen een overeenkomst gesloten, die Non-Activiteitsregeling (hierna: NAR) wordt genoemd, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat [appellant] met ingang van 1 september 2006 zou worden vrijgesteld van werk terwijl de arbeidsovereenkomst in stand zou blijven.

Artikel 5.A NAR houdt het volgende in:

“De non-activiteitsovereenkomst wordt vervangen door een uitkering krachtens de VUT-overgangsregeling per de datum die alsdan in de Rabobank CAO is bepaald. Mocht alsdan een lager percentage dan 75% worden gehanteerd, dan zal de werkgever het verschil aanvullen.”

Artikel 6 NAR houdt in:

“De pensioenopbouw wordt tijdens de looptijd van de NAR en de daarop volgende VUT-overgangsregeling of vergelijkbare regeling voortgezet als volgt:

A. Als de werknemer op 31 december 1988 al deelnemer was in de zin van Pensioenreglement Rabobankorganisatie 1989, wordt de pensioenopbouw voortgezet op basis van de pensioengrondslag zoals die geldt op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum NAR, verhoogd met de loonronden als bedoeld in artikel 4C.

B. (…)

C. (…)

Zowel voor A, B als voor C geldt: Eventuele toekomstige wijzigingen in het pensioenreglement zullen ook voor de werknemer gelden.”

Per 1 september 2006 bedroeg de pensioengrondslag op grond van het Pensioenreglement € 60.644,-.

Rabobank heeft in 2006 in overleg met de sociale partners een nieuw pensioenreglement (hierna ook: PR) opgesteld. Daarvoor gold PR 1989, dat werd voorafgegaan door PR 1978. In artikel 1.13 van PR 2006 zijn de inkomensbestanddelen opgesomd waaruit het bruto arbeidsinkomen van een deelnemer in een kalenderjaar is opgebouwd, te weten: het bruto jaarsalaris, waaronder begrepen het bruto inkomen uit hoofde van een overgangsregeling VUT dan wel een non-activiteitsregeling, de daarbij behorende vakantie-uitkering en de bruto dertiende maand, alsmede eventuele toeslagen in verband met overwerk en werk in ploegendienst.

Artikel 1.15 van PR 2006 betreft de pensioengrondslag en luidt:

“De pensioengrondslag wordt gehanteerd bij het bepalen van de opbouw van het ouderdomspensioen. De pensioengrondslag is gelijk aan het bruto arbeidsinkomen als bedoeld in artikel 1.13 verminderd met de franchise welke uitkomst wordt vermenigvuldigd met het voor de deelnemer geldende percentage arbeidsduur op jaarbasis. De pensioengrondslag wordt vastgesteld bij opname in het Rabobank Pensioenfonds en nadien telkens bij wijziging van het bruto arbeidsinkomen, de franchise en/of het percentage arbeidsduur op de dag waarop deze wijziging wordt doorgevoerd.

Indien sprake is van de overgangsregeling VUT of een non-activiteitsregeling als bedoeld in artikel 1.13, zal bij de vaststelling van de pensioengrondslag de franchise naar rato worden vastgesteld, rekening houdend met de verhouding tussen het inkomen direct voorafgaand aan de overgangsregeling VUT of non-activiteitsregeling en de uitkering krachtens de overgangsregeling VUT of non-activiteitsregeling.”

Per 1 juli 2011 is een VUT-overgangsregeling op [appellant] van toepassing geworden. [appellant] is op 1 maart 2014 met ouderdomspensioen gegaan. Zijn gemachtigde heeft bij brief van 3 juli 2014 aan Rabobank laten weten dat het [appellant] bij zijn pensionering is gebleken dat zijn pensioenopbouw na 1 september 2006 niet is voortgezet op basis van zijn volledige salaris, maar op basis van de NAR-uitkering (75%) respectievelijk de VUT-uitkering (85%). [appellant] heeft Rabobank verzocht zorg te dragen voor aanvulling van de pensioenopbouw, zodat het RPf het juiste pensioenbedrag aan hem kan betalen. Rabobank heeft het verzoek afgewezen.

3.2.

In eerste aanleg vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat hij, conform de NAR, vanaf 1 september 2006 aanspraak maakt op (het hof begrijpt: recht heeft op) pensioenopbouw (inclusief nabestaandenpensioen) over zijn volledige op 31 augustus 2006 vastgestelde pensioengrondslag van € 60.644,- (100%), jaarlijks te vermeerderen met de algemene loonronden van de Rabobank cao. Daarnaast vorderde [appellant] , samengevat, dat Rabobank zou worden bevolen bewijs over te leggen van storting aan RPf van de volledige voor inkoop van de ontbrekende pensioenaanspraken verschuldigde koopsom, dan wel betaling aan [appellant] van schadevergoeding in verband met te lage pensioenbetalingen. Voorts vorderde [appellant] wettelijke rente, wettelijke verhoging alsmede een dwangsom.

3.3.

De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en daartoe het volgende overwogen. In artikel 6 onder C van de NAR is afgesproken dat toekomstige wijzigingen in het Pensioenreglement ook voor [appellant] zullen gelden. Anders dan [appellant] heeft bepleit, is er geen enkele aanwijzing in het dossier voor zijn visie dat speciaal voor hem ‘boven reglementaire’ rechten ter zake van de opbouw van pensioen zouden gelden. De e-mail van [A] van 10 december 2003, waarop [appellant] zich beroept, maakt dat niet anders, nu daarin wordt uitgegaan van de eind 2003 bestaande situatie.

3.4.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op in hoger beroep met zeven grieven.

3.5.

[appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis (enigszins verkort weergegeven):

1. een verklaring voor recht dat [appellant] vanaf 1 september 2006 recht heeft op pensioenopbouw (inclusief nabestaandenpensioen) berekend over zijn volledige, op 31 augustus 2006 vastgestelde pensioengrondslag ten bedrage van € 60.644,- (100%), jaarlijks vanaf 1 september 2006 te vermeerderen met de algemene loonronden van de Rabobank cao,

2. veroordeling van Rabobank om binnen twee weken na betekening van het arrest, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag,

primair

- een (aanvullende) koopsom bij RPf te storten (waarbij de hoogte door RPf dient te worden berekend) teneinde te bewerkstelligen dat [appellant] vanaf de dag der algehele voldoening (derhalve voor de toekomst) een ouderdomspensioen zal ontvangen en bij zijn overlijden zijn nabestaanden een nabestaandenpensioen zullen ontvangen, ter hoogte van het bedrag dat [appellant] zou hebben ontvangen, indien vanaf 1 september 2006 de pensioenopbouw (inclusief het nabestaandenpensioen) berekend was op basis van een pensioengrondslag van € 60.644,-, welke grondslag nog jaarlijks vanaf 1 september 2006 vermeerderd dient te worden met de algemene loonronden van de Rabobank cao, en vermeerderd met de toegekende indexaties na 1 maart 2014, teneinde [appellant] in de positie te brengen waarin hij had behoren te verkeren,

- de maximale wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over de bruto koopsom te betalen,

subsidiair

schadevergoeding ter grootte van door RPf berekende (aanvullende) koopsom voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen van [appellant] te betalen, dan wel een zodanig bedrag aan schadevergoeding als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren,

primair en subsidiair

- aan [appellant] te betalen de achterstallige verhoogde pensioenuitkeringen (zijnde het verschil tussen het ouderdomspensioen dat [appellant] vanaf 1 maart 2014 had moeten ontvangen en het ouderdomspensioen dat hij heeft ontvangen) vanaf 1 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerderd met de gegeven indexaties ná pensioendatum en vermeerderd met de wettelijke rente over iedere afzonderlijke achterstallige termijn tot aan de dag der algehele voldoening, onder toezending van een specificatie van het aan [appellant] over te maken bedrag,

- de buitengerechtelijke incassokosten op grond van het rapport BGK-Integraal te betalen met wettelijke rente,

met beslissing over de proceskosten.

3.6.

Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.

3.7.

Het is tussen partijen niet in geschil dat de hoogte van het ouderdomspensioen dat [appellant] sedert 1 maart 2014 ontvangt geheel in overeenstemming is met hetgeen daaromtrent is bepaald in het Pensioenreglement 2006. [appellant] stelt zich echter op het standpunt dat ten aanzien van hem in zoverre een afwijking geldt van dit pensioenreglement dat, kort gezegd, in zijn geval nog steeds van toepassing is hetgeen omtrent de voortzetting van de pensioenopbouw tijdens de looptijd van de NAR en de daarop volgende VUT-overgangsregeling is bepaald in artikel 6 aanhef en onder A van de NAR (“(…) wordt de pensioenopbouw voortgezet op basis van de pensioengrondslag zoals die geldt op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum NAR, verhoogd met de loonronden als bedoeld in artikel 4C”).

3.8.

Aan hetgeen in artikel 6 aanhef en onder A van de NAR is bepaald, is een einde gekomen met de inwerkingtreding van het Pensioenreglement 2006 op 1 januari 2006, in het bijzonder artikel 1.15, laatste volzin. Deze wijziging komt er op neer dat voor de pensioenopbouw tijdens de looptijd van de NAR en de overgangsregeling VUT niet langer uitgangspunt is het inkomen direct voorafgaand aan de NAR/overgangsregeling VUT, maar de (lagere) uitkering krachtens de NAR (75%) respectievelijk overgangsregeling VUT (85%).

3.9.

Het is tussen partijen evenmin in geschil dat de hiervoor bedoelde wijziging op zichzelf in overeenstemming is met hetgeen in artikel 6 (slot) van de NAR is bepaald (“Eventuele toekomstige wijzigingen in het pensioenreglement zullen ook voor de werknemer gelden”).

3.10.

[appellant] baseert zijn standpunt dat deze voor hem nadelige verandering in het Pensioenreglement 2006 niet op hem van toepassing is op de stelling dat aan hem een individuele, ‘boven reglementaire’ toezegging is gedaan, zoals vastgelegd in de hierboven geciteerde e-mail van zijn leidinggevende van 10 december 2003 (“Op jou aangeven heb ik vermeld dat de pensioengrondslag zijn actuele salaris blijft.”).

3.11.

Ook het hof is van oordeel dat de stellingen van [appellant] tegenover het verweer van Rabobank niet de conclusie wettigen dat hij destijds heeft mogen begrijpen dat aan de zo-even aangehaalde uitlating van zijn leidinggevende een verderstrekkende betekenis toekomt dan hem ervan op de hoogte te stellen dat naar de toenmalige regels de NAR en de overgangsregeling VUT niet van invloed waren op de pensioenopbouw. Dat in die uitlating het woord “blijft” is gebruikt, legt onvoldoende gewicht in de schaal om de uitlating anders te waarderen. Het zou mogelijk anders zijn indien destijds tussen [appellant] en Rabobank gesproken zou zijn over eventuele toekomstige wijzigingen van de pensioengrondslag, in welk geval verdedigbaar zou zijn dat [appellant] deze uitlating heeft mogen begrijpen als bedoeld ter geruststelling. Omstandigheden van dien aard zijn er kennelijk niet geweest. Het tegendeel is het geval nu in de kort na eerdergenoemde e-mail getekende NAR is opgenomen dat toekomstige wijzigingen in het pensioenreglement ook voor [appellant] zouden gelden. Met deze bepaling (ook door [appellant] aangeduid als een dynamisch incorporatiebeding) is voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de in december 2003 gemaakte afspraken niet toekomstbestendig waren.

3.12.

[appellant] heeft nog verwezen naar twee e-mails van hem aan [C] van 3 februari 2005 en 26 juni 2006 (producties 18 en 19 bij memorie van grieven), maar het hof leest in deze e-mails niets wat een ander licht zou kunnen werpen op de uitleg van de overeenkomst. Ook bij de hiervoor aanvaarde uitleg daarvan noopte de verandering van het pensioenreglement immers niet tot aanpassing van de NAR.

3.13.

[appellant] heeft subsidiair een beroep gedaan op dwaling en daartoe gesteld dat zijn wil bij het ondertekenen van de NAR onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken tot stand is gekomen. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat en waarom de gestelde dwaling - in elk geval: na kennisneming door [appellant] van de aan hem ter tekening voorgelegde NAR met daarin voormeld beding opgenomen - voor rekening van [appellant] behoort te blijven. Gelet op hetgeen onder 3.11 is overwogen rustte op Rabobank niet de verplichting [appellant] te wijzen op de inhoud van de laatste zinsnede van artikel 6 NAR.

3.14.

Op het voorgaande stuiten de grieven 3 t/m 5 af. De overige grieven kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven.

3.15.

Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, moet het vonnis worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

4 Beslissing