Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-12-2011, BV0446, 04/02832 en 05/00561

Gerechtshof Amsterdam, 29-12-2011, BV0446, 04/02832 en 05/00561

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 december 2011
Datum publicatie
11 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0446
Zaaknummer
04/02832 en 05/00561
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

KB-Lux: Massale aanlevering van gegevens vanuit België eind oktober 2000 vergt een projectmatige verwerking van concrete gegevens met betrekking tot individuele belastingplichtigen. Het opleggen van navorderingsaanslagen ultimo mei 2003 aan belastingplichtigen die geen dan wel onvoldoende informatie hebben verstrekt levert om die reden geen strijd op met de van de inspecteur vereiste voortvarendheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de beroepen van [X] te [Z] belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 16 juli 2004 en op 24 januari 2005 zijn van belanghebbende ter griffie beroepschriften ontvangen, ingediend door mr. S. Bharatsingh te Hilversum, de gemachtigde. Bij brief van 31 januari 2005 heeft de gemachtigde nogmaals het op 24 januari 2005 ontvangen pro forma beroepschrift ingediend. De beroepschriften, ingeschreven onder respectievelijk de kenmerken 04/02832 en 05/00561, zijn bij schrijven van respectievelijk 27 april 2005 en 21 april 2006 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het onder kenmerk 04/02832 ingeschreven beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1991 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1992 tot en met 1997, alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen. Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

Het onder kenmerk 05/00561 ingeschreven beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aanslagen IB/PV en premie ziekenfondswet, beide voor het jaar 2000, alsmede tegen de bij de aanslag IB/PV genomen beschikking een boete op te leggen en de bij de aanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente.

1.3. De (navorderings)aanslagen zijn opgenomen onder 3.3. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 7 juli 2004, afgewezen. De bezwaren tegen de aanslagen, de bij de aanslag IB/PV genomen boetebeschikking en de daarbij genomen beschikkingen heffingsrente zijn afgewezen bij uitspraken van 21 december 2004.

1.4. De beroepen strekken primair tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente en tot vermindering van de aanslagen, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de (navorderings)aanslagen (en de daarop gebaseerde kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente) en meer subsidiair tot vernietiging van de kwijtscheldingsbesluiten en tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen, alsmede tot vermindering van de bij beschikking opgelegde boete.

1.5. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van de beroepen. In het beroep met kenmerk 05/00561 is als bijlage bij het verweerschrift een nieuwe versie van het verweerschrift in het beroep met kenmerk 04/02832 ingezonden. Deze bijlage is uiteindelijk bij brief van 10 januari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.6. Gelijktijdig met het beroepschrift met kenmerk 04/02832 zijn ter griffie door de gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. De beroepschriften zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02810 tot en met 04/02859.

De gemachtigde heeft op 22 juli 2004 en 19 en 24 augustus 2004 beroepen ingesteld betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, welke zijn ingeschreven onder respectievelijk kenmerk 04/02982, 04/02986, 04/03325 en 04/03373.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Bij uitspraak van 5 september 2005 heeft het Hof belanghebbende op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep met kenmerk 05/00561. Het daartegen door belanghebbende ingediende verzet is bij uitspraak van 7 maart 2006 gegrond verklaard.

1.9. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingezonden in het beroep met kenmerk 04/02832. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden, alsmede als bijlage E bij het verweerschrift aangeduide stukken, waarvan afschriften naar de wederpartij zijn gezonden.

1.10. Van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2006 in de procedure met kenmerk 04/02853 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 december 2007 aan partijen is gezonden. De eveneens voor 3 februari 2006 geplande onderzoeken ter zitting in de overige beroepen zijn op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Naar aanleiding van het ter zitting namens de gemachtigde ingediende verzoek zijn al deze beroepen hierna gezamenlijk behandeld, in verband waarmee de gemachtigde op 8 februari 2006 kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven naar het Hof heeft ingestuurd, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Voorts is in deze brief vermeld dat de door de gemachtigde ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen, welke beroepen bij het Hof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 tot en met 04/02757 en 04/03175.

1.11. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer het beroep met kenmerk 04/02832 voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is door de Eerste Meervoudige Belastingkamer het volledige procesdossier van het beroep aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.12. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.13. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van de gemachtigde getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.14. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen zijn gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.15. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. De gemachtigde heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.16. Bij brief van 29 maart 2007 heeft de inspecteur een aanvulling op het verweerschrift met bijlagen ingezonden. Een afschrift hiervan is bij brief van 30 maart 2007 naar de gemachtigde gezonden.

1.17. Bij brief van 6 november 2007 heeft de gemachtigde een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.18. Aan het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 zijn toegevoegd de door de gemachtigde ingediende beroepen van 24 januari 2005 en 31 januari 2005, respectievelijk ingeschreven onder kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646, welke beroepen eveneens betrekking hebben op aanslagen en beschikkingen opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De hiervoor en de hierna genoemde door de gemachtigde ingediende stukken worden geacht mede betrekking te hebben op deze beroepen. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is op verzoek van de gemachtigde de door hem meegebrachte S. Roels als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.19. Bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier aan de inspecteur vragen gesteld in onder meer de onderhavige beroepen. Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 19 december 2007. Een afschrift hiervan is bij brief van 21 december 2007 naar de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 29 januari 2008. Een afschrift hiervan is bij brief van 1 februari 2008 naar de inspecteur gezonden.

1.20. Bij brief van 6 december 2007 heeft de griffier de gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof inzake een aantal voormelde beroepen. De gemachtigde heeft bij brief van 8 januari 2008 gereageerd op het voorlopige oordeel van het Hof. Bij brief van 22 januari 2008 heeft de griffier aan de gemachtigde meegedeeld dat het in de brief van 6 december 2007 weergegeven voorlopige oordeel van het Hof ook betrekking heeft op het onderhavige beroep. De gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid hierop te reageren. De inspecteur heeft bij brief van 4 februari 2008 gereageerd op voornoemd schrijven van de gemachtigde van 8 januari 2008. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 7 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.21. Bij brief van 16 januari 2008 heeft de inspecteur ten behoeve van een aantal zaken, waaronder de onderhavige, het tot het verweerschrift behorende onderdeel redelijke schatting en de daarbij behorende bijlagen ingezonden. Een afschrift hiervan is bij brief van 18 januari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.22. Bij brief van 29 januari 2008 heeft de gemachtigde in een aantal beroepen, waaronder het onderhavige, een nadere motivering van het beroep ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 11 februari 2008. Een afschrift van deze reactie is bij brief van 12 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.23. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. In reactie op een brief van de griffier van 9 mei 2008 heeft de gemachtigde bij brief van 15 mei 2008 meegedeeld dat zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt niet meebrengt dat hij in de onderhavige beroepen geen gemachtigde meer is.

1.24. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. Lalji een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.25. Bij brief van 23 mei 2008 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Lalji: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door de gemachtigde: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het gedane aanbod heeft afgewezen.

1.26. In voormelde brief van 20 oktober 2008 heeft de griffier verwezen naar de telefonisch gemaakte afspraak met de gemachtigde om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen van de belanghebbenden en kenmerknummers van de beroepen is gevoegd.

Bij faxbericht van 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In reactie hierop heeft de griffier bij brief van 30 oktober 2008 de daarop betrekking hebbende agendering toegezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 enkele correcties/aanvullingen op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

De gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2008 zijn standpunt nader toegelicht en aan de griffier bericht dat hij voornemens is voor de zitting van 17 december 2008 de belanghebbenden in de beroepen, ingeschreven onder nummer 04/02812, 04/02816, 04/02817 en 04/02830 mee te nemen naar de zitting om respectievelijk 09.00 uur, 10.00 uur, 11.00 uur en 13.30 uur, en dat hij vanaf 14.30 uur verhinderd is.

In reactie hierop heeft de griffier de gemachtigde bij brief van 28 november 2008 bericht dat het Hof geen reden ziet om af te wijken van de eerder verzonden agendering.

1.27. Het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van mrs. Onnes en Goes, respectievelijk voorzitter en lid van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01, niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

1.28. Bij brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek. De griffier heeft bij brieven van respectievelijk 20 augustus 2009 en 6 mei 2010 aan de verzoeker bericht dat deze verzoeken zijn afgewezen.

1.29. Bij brief van 27 december 2010 heeft de griffier de inspecteur inzake het beroep met kenmerk 05/00561 om nadere informatie gevraagd, welke de inspecteur heeft verstrekt bij brief van 19 januari 2011, aangevuld bij brief van 24 februari 2011. Van deze brieven zijn afschriften aan de gemachtigde gezonden op respectievelijk 20 januari 2011 en 28 februari 2011. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 9 maart 2011, waarvan een afschrift naar de inspecteur is gezonden. Partijen hebben beiden toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:64, lid 5 Awb.

1.30. Ter zitting van 21 februari 2011 is behandeld het hogere beroep van belanghebbende inzake de aanslag IB/PV voor het jaar 2001, ingeschreven onder kenmerk 06/00388. Het in die procedure door de gemachtigde bij brief van 23 februari 2011 ingezonden stuk met vermelding kenmerk 05/00561, wordt geacht ook in de onderhavige procedures te zijn ingebracht.

1.31. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep ter verdere behandeling verwezen naar een enkelvoudige belastingkamer.

1.32. In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (LJN BN6324) is de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op de in het arrest gegeven overwegingen over de boete en de daarbij gegeven verwijsopdracht. Een afschrift van deze brief is op 22 april 2011 naar de wederpartij gezonden. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 mei 2011. De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 13 juli 2011. Van deze reactie is een afschrift ter kennisname aan de inspecteur gezonden.

1.33. Van het verhandelde ter zitting van 23 september 2011 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is meegezonden.

2. Geschil

2.1. De (navorderings)aanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen en de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vraag of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard en met betrekking tot de navorderingsaanslagen waaraan schattingen ten grondslag liggen of deze schattingen redelijk zijn. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden twee rekeningen met nummer 201960 op naam van [X] met een totaal saldo van ƒ 694.535,16. Belanghebbende is houder van deze rekeningen.

3.2.1. Bij brief van 17 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende geschreven:

"In deze brief licht ik u in over mijn voornemens met betrekking tot de belastingheffing inzake de door u in de afgelopen jaren in het buitenland aangehouden banktegoeden.

Ik heb gegevens waaruit blijkt dat u een of meerdere bankrekeningen aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland. Uit mijn gegevens blijkt dat u op deze rekening(en) in elk geval op 31 januari 1994 een tegoed had. Tot op heden heeft u de vragen over uw buitenlandse tegoed(en) niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Ik wijs u er uitdrukkelijk op dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet. (…) Daarom verzoek ik u mij over jaren 1990 tot en met heden de volgende gegevens en inlichtingen te verstrekken."

3.2.2. In een eveneens op 17 december 2002 gedagtekende brief heeft de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/ (...) en de vermogensbelasting 1991.

(...)

Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.

Rekening op naam van: [X]

Rekeningnummer [123456]

Bank: Kredietbank Luxemburg

Saldo per 31-01-1994: FL. 694.535,16 positief

[...]

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.

De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.

Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

3.2.3. Bij brief van 9 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht bescheiden te verstrekken van de KB-Luxbankrekening te Luxemburg met nummer [123456]. In die brief wordt belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken en dat het niet voldoen aan die verplichting leidt tot toepassing van onder meer artikel 27e, letter b, AWR. In deze brief is vermeld dat belanghebbende de gevraagde gegevens moet verstrekken vóór 30 april 2003.

3.3.1. Bij brief van 25 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende een kennisgeving navorderingsaanslagen IB/PV 1991 t/m 1996 en VB 1992 t/m 1997 gezonden, alle met een bestuurlijke boete. In het onderdeel "Redelijke schatting verschuldigde belasting", is het volgende opgenomen:

"Ik ben bij het vaststellen van de correctiebedragen uitgegaan van het saldo van de mij bekende buitenlandse bankrekening(en) op uw naam per eind januari 1994.

Dat bedrag heb ik contant gemaakt naar een vermogen per eind 1989. Ik heb aangenomen dat dit vermogen in het vierde kwartaal van 1989 volledig beschikbaar was en dat u dit vermogen belegd heeft in 12 maandsdeposito's. Voor de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993 ben ik er van uitgegaan dat de vrijgekomen rente telkens weer belegd is tegen de geldende gemiddelde rente op een 12 maands termijndeposito. Voor die beleggingsvorm heb ik gekozen vanuit de benadering dat risicomijdend belegd is tegen een zo hoog mogelijke rente. In die jaren was de 12 maandsrente ongeveer gelijk of zelfs hoger dan de rente op staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar.

Uit het renteverloop van 1992, 1993 en 1994 blijkt een stevige daling van de 12 maandsrente voor termijndeposito's. Om die reden acht ik het aannemelijk dat u gezocht heeft naar een andere risicomijdende beleggingsvorm met hoog rendement. Die mogelijkheid bestond in het vierde kwartaal van 1994 in de vorm van staatsobligaties NL met een looptijd van 5 tot 8 jaar.

Om die reden is bij de berekening van het rendement op uw vermogen vanaf 1-1-1995 uitgegaan van het rendement op die staatsobligaties. De jaarlijkse rente is in de berekening telkens herbelegd in dezelfde beleggingsvorm tegen de dan geldende rentevoet.

Voor de correcties vermogensbelasting is aansluiting gezocht bij het per 1 januari van elk jaar voor belegging beschikbare bedrag.

De invloed van stortingen en onttrekkingen is buiten beschouwing gebleven."

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996

belastbare inkomens

primitieve aanslag 55.000 56.655 53.841 64.938 22.185 38.917

correcties 56.709 64.195 58.641 43.120 62.560 66.182

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 111.709 120.850 112.482 108.058 84.745 105.099

belastingbedragen

navorderingsaanslag 30.466 35.067 31.338 23.119 27.792 31.946

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997

correcties 677.163 741.359 800.000 843.120 905.680 971.861

af correcties [...] […] [...] [...] [...] [...] [...]

gecorrigeerd vermogen 619.703 641.886 662.170 673.120 697.557 721.690

belastingbedrag navorderingsaanslag 4.197 4.343 4.441 4.368 4.540 4.717

De navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1996, alsmede de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1997, zijn vastgesteld met dagtekening 31 mei 2003 overeenkomstig voormeld overzicht met een boete van 100% van de te betalen belasting.

3.3.2. Voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een verlies van ƒ 3.099. Bij brief van 28 augustus 2003 is aan belanghebbende meegedeeld dat van de aangifte wordt afgeweken, onder meer in verband met de niet aangegeven rekening(en) bij de KB-Luxbank, waarvan de inkomsten worden gesteld op ƒ 80.514. Bij brief van 29 augustus 2003 is onder verwijzing naar de brief van 28 augustus 2003 aangekondigd dat ter zake van het niet doen van aangifte van de uit de rekeningen genoten rente een boete wordt opgelegd van 100% van de over de niet aangegeven rente-inkomsten verschuldigde belasting.

Bij de aanslag, gedagtekend 29 oktober 2004, is het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 77.831, waarvoor een te betalen bedrag is vastgesteld van ƒ 23.656 en een boete van ƒ 22.448. Met dezelfde dagtekening is de aanslag premie ziekenfondswet opgelegd berekend naar een belastbaar premie-inkomen van ƒ 77.831.

3.4.1. In het verweerschrift is het volgende opgenomen:

"3.1. Fase onderzoek strafbare feiten

In het kader van dit onderzoek is belanghebbende op 8 maart 2002 (…) gehoord (...). Tijdens het verhoor erkent belanghebbende een rekening te hebben bij de KBL (samen met zijn broer [..] te […]. (...) Het vermogen is bewust niet in de aangiftes inkomstenbelasting vermeld. Het oogmerk van het houden van de rekening was om geen IB te betalen.

(...) Op […] heeft de politierechter te Amsterdam uitspraak gedaan: een veroordeling volgde voor het opzettelijk onjuist doen van aangifte voor het jaar 1998; vrijspraak was er ter aanzien van het jaar 1997."

3.4.2. In de aanvulling op het verweerschrift, ingediend op 29 maart 2007, heeft de inspecteur onder meer het volgende opgenomen:

"Na het indienen van het beroepschrift door belanghebbende en het verweerschrift door de inspecteur heeft belanghebbende bij de motivering van een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar over een andere periode, stukken met betrekking tot de bij KBL in Luxemburg aangehouden bankrekening gevoegd. (...). Deze stukken zien op de zichtrekening (VUE) vanaf 29 december 1995 en op de termijnrekening (TER) vanaf 18 juli 1995. Over de periode voorafgaand aan deze data zijn geen gegevens overgelegd."

Bij dit verweerschrift zijn bijlagen gevoegd, waaruit blijkt dat de KB-Luxbank bij brief van 28 september 2006 gegevens heeft verstrekt over de door belanghebbende gehouden rekening(en) over de periode 1 januari 1996 tot en met 26 juni 2002. Blijkens deze gegevens bestaat het saldo op 2 januari 1996 uit mutaties van het saldo op 29 december 1995. Mede op basis van deze gegevens heeft de inspecteur overzichten gemaakt, welke de volgende gegevens bevatten:

Inkomstenbelasting

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996

belastbare inkomens

primitieve aanslag 55.000 56.655 53.841 64.938 22.185 38.917

correcties 48.267 52.611 57.346 62.508 62.508 30.132

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 103.267 109.266 111.187 127.446 84.693 69.049

belastingbedragen

navorderingsaanslag 25.401 28.116 30.561 34.752 27.767 13.389

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997

correcties 584.000 637.000 694.000 694.000 819.000 844.000

af correcties [...] […] [...] [...] [...] [...] [...]

gecorrigeerd vermogen 532.000 551.000 571.360 528.900 617.670 620.890

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.496 3.616 3.714 3.215 3.901 3.911

3.5.1. In de onder 1.20 genoemde brief van de griffier van 22 januari 2008 is onder meer het volgende opgenomen:

"[X] heeft over vanaf 1995 gegevens verstrekt, zodat de weerlegging van het vermoeden dat hij ook in andere jaren dan in 1994 een (of meer) buitenlandse bankrekening(en) had in zijn geval beperkt is tot de jaren vóór 1994."

3.5.2. Bij brief van 27 december 2010 heeft de griffier de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

"In het beroep met kenmerk 04/02832 ten name van belanghebbende hebt u op 29 maart 2007 een aanvullend verweerschrift ingediend naar aanleiding van door belanghebbende verstrekte gegevens van zijn rekeningen bij de KB-Luxbank. Op basis van die gegevens hebt u de inkomens en vermogens voor de jaren waarop dat beroep betrekking heeft herberekend.

Het onderhavige beroep ten name van belanghebbende heeft betrekking op de aanslag IB/PV voor het jaar 2000. Nu ook dit jaar valt in de periode waarover rekeninggegevens zijn verstrekt, is het niet uitgesloten dat deze gegevens ook voor het jaar 2000 tot een herberekening van de aanslag leiden."

3.5.3. De inspecteur heeft in reactie hierop bij brief van 19 januari 2011 de rente-inkomsten voor het jaar 2000 berekend op ƒ 48.961,42.

3.5.4. Ter zitting van 21 februari 2011 is het onder kenmerk 06/00388 ingeschreven hogere beroep van belanghebbende behandeld inzake de aanslag IB/PV voor het jaar 2001. Naar aanleiding van een aldaar geconstateerde dubbeltelling heeft de inspecteur de rente-inkomsten voor het jaar 2000 bij brief van 24 februari 2011 nader berekend op ƒ 43.873,61.

3.6. Het onder 1.30 genoemde stuk betreft een door de Belastingdienst opgesteld rapport, gedagtekend 20 december 2007 inzake een onderzoek naar

‘de aanvaardbaarheid van de aangiften:

- Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen 2002 tot en met 2004

- Omzetbelasting over het tijdvak 01-01-2002 tot en met 30-06-2003’.

In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:

“1.1 Beperking onderzoek

In de aankondigingsbrief is aangegeven dat het boekenonderzoek zal worden ingesteld over de jaren 2001 tot en met 2004. Tijdens het onderzoek bleek dat de administratie over het jaar 2001 niet aanwezig was. Nu de administratie over het jaar 2001 niet aanwezig is, wordt ervan uitgegaan dat [naam belanghebbende] zijn administratie over het jaar 2001 niet heeft bewaard (zie ook punt 2.3.1). De controle is daarom beperkt gebleven tot de jaren 2002 tot en met 2004.”

3.7. Als bijlage bij de brief van de inspecteur van 31 mei 2011 is een proces-verbaal gevoegd van een op 8 maart 2002 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek gehouden verhoor van belanghebbende, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“Nadat wij aan gehoorde hadden verteld dat wij hem als verdachte horen en dat hij niet tot antwoorden verplicht heeft hij desgevraagd het volgende verklaard:

(…) Ik heb de rekening zelf geopend. Ik ben daarvoor naar Luxemburg geweest. Ik denk een jaar of veertien, vijftien geleden.

(…)

Het geld werd door mij ter plekke gestort. Ik bracht het erheen. Ik heb een of twee keer geld gestort. Ik weet niet om welke bedragen het ging. Tussen de honderd en tweehonderdduizend gulden. Mar ik weet dat echt niet precies.

(…)

Ik wilde over dat geld geen inkomstenbelasting betalen”.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. De gemachtigde heeft verzoeken van algemene aard ingediend. Het betreft:

* verzoeken tot heropening van het onderzoek, gedaan bij:

- brief van 23 mei 2008 onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 en

- brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010, onder verwijzing naar de arresten van respectievelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 (LJN BI8987) en van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (LJN BJ9120), alsmede

* verzoeken tot het horen van getuigen, gedaan bij brieven van 30 maart 2007 en 15 oktober 2008 en

* diverse verzoeken tot aanhouding van het onderzoek, laatstelijk gedaan ter zitting van 17 december 2008, alwaar het Hof deze verzoeken heeft afgewezen onder opgaaf van de gronden daarvoor.

5.0.2. Het Hof wijst het verzoek om heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 af. Voor de gronden van deze beslissing verwijst het Hof naar onderdeel 5.0 van de onder 2.1 genoemde uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

Voor toewijzing van een verzoek tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan aanleiding bestaan, indien bij een zodanig verzoek feiten worden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur de navorderingstermijn verder heeft overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen noodzakelijk was. Het door de gemachtigde gedane verzoek om heropening is echter niet onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een zodanige termijnoverschrijding. Nu de gemachtigde de motivering van zijn verzoek heeft beperkt tot een verwijzing in algemene zin naar de door hem bedoelde stelplicht, acht het Hof hem er niet in geslaagd bewijs te leveren voor zijn kennelijke stelling dat het onderzoek in het onderhavige geval niet volledig is geweest. Het Hof wijst dit verzoek daarom af.

5.0.3.1. Wat betreft het aanbod tot getuigenbewijs overweegt het Hof het volgende.

5.0.3.2. Op 5 maart 2007 heeft de griffier aan de gemachtigde het volgende geschreven:

"Ik verzoek U binnen 3 weken na dagtekening van deze brief schriftelijk aan ondergetekende:

- de namen en zo mogelijk adressen van personen op te geven die u op een zitting van het Hof als getuigen wilt (laten) horen;

- per getuige te vermelden welke feiten of omstandigheden u met diens verklaring wilt bewijzen of welke vermoedens u met diens verklaring wilt ontzenuwen, alsmede waarom (en op welke punten) diens verklaring relevant kan zijn. […]

Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat het Hof ervan uitgaat dat u geen andere dan de in uw opgaaf genoemde personen als getuigen wilt (laten) horen en dat u door middel van het (laten) horen van deze getuigen geen ander dan het door u in de opgaaf vermelde bewijs wilt leveren."

5.0.3.3. De gemachtigde heeft daarop als volgt gereageerd in zijn brief van 30 maart 2007:

"a) Voor uw Hof heeft op 2 februari jl. het getuigenverhoor van de heer A.J. Apeldoorn plaatsgevonden. Tijdens dit getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven, dat voordat de documenten/afschriften van microfiches op zijn bureau zijn beland, andere personen hiervan reeds kennis hadden genomen, te weten de heer […] Smit (teamleider), de heer Kouwenberg (tweede man van de afdeling) en mevrouw Overes. Het onderzoek is daarna door hem uitgevoerd in samenwerking met zijn collega, de heer Quant.

Uit het getuigenverhoor is komen vast te staan, dat sedert de ontvangst van de documenten door de FIOD/ECD en de ontvangst door de heer Apeldoorn, geruime tijd verstreken is. De vraag dient beantwoord te worden wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd. De reeds in eerdere stadia opgemaakte ambtsedige processen-verbaal van de heer Apeldoorn geven hier geen inzicht in. Tijdens het getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven dat het dossier eerst bij de heer Kouwenberg terecht is gekomen. Deze heeft een onderzoek ingesteld en is tot de bevinding gekomen dat hij niets met deze gegevens aan kon. De vraag luidt hoe de heer Kouwenberg tot deze bevinding is gekomen en waarom de heer Apeldoorn op basis van dezelfde gegevens tot andere bevindingen is gekomen.

Op grond van het voorgaande is het geboden de hiervoor genoemde personen Smit, Kouwenberg en Overes, in het kader van een getuigenverhoor te horen teneinde te vernemen wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd, wanneer de documenten zijn ontvangen, wat voor documenten dit waren, etc.

Ten aanzien van de heer Quant wens ik te vernemen hoe het onderzoek in zijn werk is gegaan en zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek dat door hem en de heer Apeldoorn in Nederland, België en Luxemburg is verricht. Daarnaast heeft de heer Apeldoorn verklaard van informele gesprekken geen proces-verbaal te hebben gemaakt. Van de heer Quant wens ik te vernemen wat er tijdens genoemde informele gesprekken in Nederland, België en Luxemburg aan de orde is gesteld.

Ik verzoek uw Hof te bewerkstelligen dat genoemde personen en voormalige collega’s van de heer Apeldoorn, opgeroepen kunnen worden teneinde gehoord te worden in opgemelde zaak. De heer Middelkamp […] heeft hiertoe reeds zijn medewerking toegezegd.

b) Eerder heb ik u aangegeven de heer S. Roels te willen horen. […]

c) De Procureur-Generaal van het Parket bij het Hof van Beroep in Brussel […] heeft mij toestemming verleend tot inzage is in het strafdossier […] inzake KB Lux. […] Het aanwezige dossier schept geen helder beeld omtrent de wijze van verkrijging van de microfiches en de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van deze documenten. In het dossier worden justitiële ambtenaren genoemd die bij de verkrijging aanwezig waren. Deze personen kunnen uitsluitsel geven omtrent de wijze van verkrijging en de rechtmatigheidsvraag. Het betreft naast de sub b) genoemde heer S. Roels de volgende personen:

- de heer Raphael de Saint Martin […];

- de heer Jean-Paul Gosset […];

- de heer Alain Etienne […];

- mevrouw Van Duerm […].

In het dossier komt naar voren dat documenten tijdens een huiszoeking zijn gevonden. De heer Gosset is de functionaris die […] de huiszoeking heeft verricht […]. De bevoegde autoriteiten zijn niet van deze huiszoeking in kennis gesteld. Voorts bestonden nauwe contacten tussen de informant van de politie, de heer Leurquin en de heer De Saint Martin. […] De heer De Saint Martin heeft voorts tegenover de heer Gosset aangegeven reeds over de desbetreffende documenten te beschikken. Deze documenten zijn door de heer Leurquin op 16 maart 1995 aan de heer De Saint Martin overhandigd. De heer Leurquin stond al vanaf 1993 bekend als niet betrouwbare indicator van justitie.

De heer Etienne zou eveneens in het bezit gesteld zijn van documenten.

Mevrouw Van Duerm zou kunnen verklaren of toestemming is verleend voor het verstrekken van documenten aan buitenlandse zusterorganisaties. Voorts of er vanuit ambtelijke kring bedenkingen zijn geuit of negatieve adviezen zijn verstrekt inzake aan het openbaar maken van documenten. […]

Voorts de volgende overige personen:

De heer Antonino Costa, werknemer van de Kredietbank Luxemburg;

De heer Christian Cigada, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Yves Derauw, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Richard van der Goten; en

Mevrouw Simone Dieudone.

Het is noodzakelijk de heer Costa te horen, omdat hij ervan verdacht wordt gegevens aangaande bankrekeningen van cliënten van zijn werkgever te hebben ontfutseld. Verder kan hij aangeven wat met deze documenten is gebeurd. Zijn deze aan de werkgever teruggegeven, danwel zijn deze uiteindelijk bij de justitiële autoriteiten terechtgekomen?

Het is noodzakelijk de heer Cigada te horen, omdat verondersteld wordt dat de bewuste microfiches vanaf zijn computer zijn geprint. De heer Cigada kan verklaren of dit werkelijk heeft plaatsgevonden, zo niet onder welke omstandigheden dit kan hebben plaatsgevonden. Voorts kan hij verklaren of de microfiches, ongeacht de vraag vanaf welke werkplek deze geprint zijn, authentiek zijn.

De heer Derauw heeft op verzoek van relaties fotokopieën van documenten van de KBL gemaakt. De heer Derauw zou kunnen verklaren hoe de documenten ter beschikking van de politie zijn gekomen. Voorts zou de heer Derauw kunnen aangeven of hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden.

De heer Van der Goten zou kunnen verklaren omtrent de scenario’s die Leurquin uitgewerkt heeft met de Gerechtelijke Politie om de gestolen KBL-documenten als legaal verkregen bewijs tegen de KBL en hun klanten te kunnen aanwenden.

Mevrouw Dieudonee is bewoonster van de woning […] waar de betreffende huiszoeking heeft plaatsgevonden en de documenten zijn aangetroffen. Zij zou kunnen verklaren onder welke omstandigheden de huiszoeking heeft plaatsgevonden en over de documenten die zijn aangetroffen. […]

d) Ter zitting heb ik aangegeven dat ik twee niet nader genoemde personen wens te horen. […] Het betreft de heer drs. G. Zalm, voormalig Minister van Financiën en de heer mr. drs. J.G. Wijn, voormalig Staatssecretaris van Financiën. De vraag die ik beantwoord wil zien, luidt of er tussen de leiding van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst contact bestond over de uitvoering en voortgang van het Rekeningenproject. Voorts is het van belang te vernemen of vanuit het Ministerie […] invloed is uitgeoefend op de voortgang en het beleid aangaande het Rekeningenproject en of er sprake is geweest van een daadwerkelijk ingrijpen. Het belang deze personen te horen is met name gelegen in de toepassing van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de vraag of in het Rekeningenproject uitzondering is gemaakt voor bepaalde personen of groepen al dan niet met een bepaalde economische machtspositie en / of met deze personen of groepen aparte regelingen zijn getroffen dan wel uitzonderingen zijn gemaakt. […]".

5.0.3.4. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder a) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van Smit, Kouwenberg en Overes kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak nu niet in geschil is dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank.

2. Voorts kan het als getuige horen van Quant evenmin redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt immers dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De bevindingen uit het destijds (mede) door Quant ingestelde onderzoek naar de uit België ontvangen gegevens zijn in zoverre voor de beslissing niet van belang. Dit geldt ook voor het besprokene tijdens de in het kader van dit onderzoek gevoerde informele gesprekken.

3. Het onder 1 en 2 overwogene geldt eveneens voor toenmalige collega’s van Apeldoorn, zoals de door de gemachtigde genoemde Middelkamp.

4. Voor zover de gemachtigde met het horen van de zojuist genoemde personen wil bewijzen dat de Nederlandse fiscus niet op rechtmatige wijze in het bezit is gekomen van de fotokopieën, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen duiden op mogelijk onrechtmatig handelen.

5. Daarnaast heeft te gelden dat het verzoek om bovenstaande personen te horen blijkbaar mede ertoe dient om informatie te achterhalen die mogelijk in het voordeel van belanghebbende is, zonder dat voor het bestaan van zodanige informatie een concreet en relevant aanknopingspunt bestaat. Daarvoor is het getuigenverhoor echter niet bedoeld.

6. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.5. Aangezien Roels als getuige is gehoord ter zitting van 16 november 2007, is aan het daartoe strekkende verzoek van de gemachtigde voldaan.

5.0.3.6. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder c) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van De Saint Martin, Gosset, Etienne, Van Duerm, Van der Goten en Dieudonee kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit de door de gemachtigde gegeven toelichting blijkt dat deze personen verklaringen zouden kunnen afleggen over de wijze van verkrijgen van de gegevens door de Belgische autoriteiten. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt echter dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De verklaringen van genoemde personen zijn daarom voor de beslissing niet van belang.

2. Er bestaat onvoldoende aanleiding om Costa, Cigada en Derauw als getuige te horen nu niet in geschil is dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank.

3. Ten aanzien van Derauw geldt voorts dat de mogelijkheid dat hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden op zichzelf geen aanleiding geeft om hem als getuige te horen. Niet duidelijk is immers wat de gemachtigde, uitgaande van die mogelijkheid, met een verklaring van Derauw heeft willen bewijzen.

4. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.7. Ten aanzien van het door de gemachtigde in zijn brief van 30 maart 2007 onder d) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

Uit de op dit aanbod gegeven toelichting blijkt, dat de gemachtigde de door hem genoemde personen wil horen over de veronderstelde invloed van hen op de uitvoering van het Rekeningenproject door de Belastingdienst, met name gelet op mogelijke begunstigende uitzonderingen op de algemeen gevolgde werkwijze. De gemachtigde heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die erop kunnen duiden dat zodanige uitzonderingen zijn gemaakt. Dit bewijsaanbod moet dan ook worden afgewezen. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5.0.3.8. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 41 255, BNB 2008/182, heeft het Hof de gemachtigde bij brief van 23 juni 2008 alsnog in de gelegenheid gesteld tot het leveren van het ter zitting van 22 februari 2008 aangeboden bewijs. Blijkens het proces-verbaal van die zitting betreft dit het aanbod tot het leveren van het in de brief aan het Hof van 8 januari 2008 aangeboden bewijs dat

"1. de afdrukken van de microfiches niet afkomstig zijn van de interne administratie van de bank;

2. de microfiches, voor zover deze afkomstig zijn van de interne administratie van de bank, niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat belanghebbenden voor 31 januari 1994, danwel na die datum een rekening bij de KBL hebben aangehouden/hebben gehad;

3. […] uit de afschriften van de microfiches niet de conclusie getrokken kan worden gerechtvaardigd dat belanghebbenden meerdere rekeningen hebben aangehouden bij de bank;

4. de gegevens die op de afschriften van de microfiches voorkomen een andere betekenis hebben dan tot nu toe door de belastingdienst is gesteld."

In zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008 heeft de gemachtigde de namen van vijf niet nader aangeduide personen genoemd en daarbij geschreven: "Hierbij zij opgemerkt dat het voor mij onmogelijk is om reeds nu aan te geven welke getuige de vragen over welke feiten (bewijspunten) zal beantwoorden." Voorts heeft mr. Lalji in een brief aan het Hof van 10 september 2008 nog een andere als getuige te horen persoon (M. Schmidt) genoemd.

5.0.3.9. Gelet op de door belanghebbende aan de inspecteur verstrekte gegevens, is er geen twijfel aan het feit dat belanghebbende over rekeningen bij de KB-Luxbank beschikte. Ten aanzien van dit bewijsaanbod is het Hof dan ook van oordeel dat dit in deze zaak niet meer aan de orde is.

5.0.3.10. De gemachtigde klaagt erover dat het Hof hem in zijn bewijspositie heeft geschaad door ter zitting van 22 februari 2008 een getuigenaanbod af te wijzen en bij brief van 23 juni 2008 alsnog de gelegenheid te bieden tot het leveren van het tijdens die zitting aangeboden getuigenbewijs. De gemachtigde stelt dat hij daardoor is belemmerd bij het opsporen en benaderen van eventuele getuigen.

Naar het oordeel van het Hof heeft de gemachtigde echter na 23 juni 2008 alsnog voldoende gelegenheid gehad om het getuigenaanbod nader te onderbouwen en namen van getuigen op te geven. Hij heeft daarvoor immers bijna 4 maanden, namelijk tot de verzending van zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008, de tijd gehad en bij die brief ook daadwerkelijk de namen van de te horen getuigen genoemd.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.1.1. De gemachtigde heeft gesteld dat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde navorderingstermijn in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling grieven van algemene aard aangevoerd.

5.1.2. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:

"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(...)

2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."

5.1.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het Europese recht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest.

De gemachtigde heeft ter zitting van 23 september 2011 gesteld dat de gegevens uit België al vanaf oktober 2000 bekend waren en dat er geen noodzaak was om bij belanghebbende op grond van artikel 47 AWR informatie in te winnen.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur echter terecht gesteld dat de massale aanlevering van gegevens vanuit België een projectmatige verwerking vergde ter verkrijging van concrete gegevens met betrekking tot individuele belastingplichtigen en dat het stellen van vragen aan belanghebbende in december 2002 nodig was ter berekening van de hoogte van de verschuldigde belasting.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur na december 2002 voldoende voortvarend gehandeld door aan belanghebbende, die ondanks een herhaald verzoek niet de gevraagde informatie had verstrekt, in mei 2003 de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op te leggen.

5.1.4. De gemachtigde heeft gesteld dat voor KB-Luxrekeninghouders die in andere lidstaten, met name in België, belastingplichtig zijn geen verlengde navorderingstermijn geldt. Hij heeft in dat kader het Hof verzocht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag voor te leggen of het toepassen van de verlengde navorderingstermijn bij KB-Luxrekeninghouders die in Nederland belastingplichtig zijn een ongeoorloofde discriminatie vormt.

Uit het onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 blijkt dat er geen redelijke twijfel over kan bestaan, dat een Lid-Staat in gevallen als het onderwerpelijke onder bepaalde omstandigheden een verlengde navorderingstermijn mag toepassen. Het Hof wijst daarom het zojuist vermelde verzoek af.

5.2. Uit de door belanghebbende in het hogere beroep met kenmerk 06/00388 verstrekte gegevens volgt dat belanghebbende terecht is geïdentificeerd als houder van KB-Luxrekeningen op 31 januari 1994, en dat hij deze rekeningen in elk geval ook heeft aangehouden in de periode vanaf eind 1995 tot februari 2002.

5.3. In de stukken van de onderhavige dossiers zijn geen oudere brieven van de inspecteur aan belanghebbende aangetroffen dan de met dagtekening 17 december 2002 verzonden brieven. In een van deze brieven heeft de inspecteur belanghebbende verzocht ook voor de thans in geschil zijnde jaren, gegevens omtrent de door hem gehouden KB-Luxbankrekeningen te verstrekken. Dit verzoek is herhaald in de brief van 9 april 2003. Ervan uitgaande dat belanghebbende ten tijde van deze verzoeken had kunnen beschikken over op die rekeningen betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften, moet geoordeeld worden dat hij niet aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan, zodat het beroep met toepassing van artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te worden verklaard, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

5.4.1. De door belanghebbende alsnog verstrekte gegevens hebben ertoe geleid dat de inspecteur de inkomsten en tegoeden opnieuw heeft berekend.

5.4.2. Voor de jaren waarop de gegevens betrekking hebben, te weten 1996 en 2000 voor de inkomstenbelasting en 1997 voor de vermogensbelasting, heeft hij zich daarbij gebaseerd op deze gegevens. Voor de daaraan voorafgaande jaren, te weten 1991 tot en met 1995 voor de inkomstenbelasting en 1992 tot en met 1996 voor de vermogensbelasting, zijn de inkomsten en het vermogen geschat aan de hand van de verstrekte KB-Luxgegevens in samenhang met de door belanghebbende in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen en met inachtneming van het saldo op 31 januari 1994. Het Hof acht de aldus door de inspecteur toegepaste schatting niet onredelijk.

5.4.3. De gemachtigde heeft deze schatting ook niet betwist. Voor zover de verwijzing naar het in de hogere beroepsprocedure ingezonden rapport, met name naar het daarin opgenomen onderdeel 7.1.2, moet worden opgevat als een betwisting, verwerpt het Hof deze opvatting. Het tot de gedingstukken rekenen van dit rapport brengt weliswaar mee dat het rapport ook in de onderhavige procedures als ingebracht kan worden beschouwd maar het Hof ziet in dit rapport geen onderbouwing voor de stelling dat de berekeningen van de inspecteur onjuist zouden zijn, reeds omdat daarin expliciet is vermeld dat het onderzoek is beperkt tot de jaren 2002 tot en met 2004, derhalve tot jaren na de onderhavige. De expliciete verwijzing door de gemachtigde naar onderdeel 7.1.2 doet daar niet aan af, nu dit onderdeel ziet op het jaar 2004.

Slotsom met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.5. De herberekening voor de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1994 leidt tot hogere correcties dan die welke bij de navorderingsaanslag voor dat jaar in aanmerking zijn genomen, zodat er geen reden is die navorderingsaanslag te verminderen. Het Hof zal het beroep inzake die navorderingsaanslag dan ook ongegrond verklaren.

5.6. Voor de overige navorderingsaanslagen geldt dat deze dienen te worden berekend op basis van de aanvankelijk vastgestelde belastbare inkomens, welke voor de jaren 1991, 1992 en 1993 in de brief van de inspecteur van 11 februari 2008 zijn vermeld, en verhoogd met de nader berekende correcties:

Inkomstenbelasting

jaar 1991 1992 1993 1995 1996 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 55.710 49.427 46.902 22.185 38.917 ƒ 77.831

AF: correctie - - - - - 80.514

BIJ: correcties 48.267 52.611 57.346 62.508 30.132 43.873

belastbare inkomens

(navorderings)aanslag 103.977 102.038 104.248 84.693 69.049 41.190

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997

correcties 584.000 637.000 694.000 694.000 819.000 844.000

af correcties [...] […] [...] [...] [...] [...] [...]

gecorrigeerd vermogen 532.000 551.000 571.360 528.900 617.670 620.890

Nu het belastbare inkomen voor het jaar 2000 lager is dan het maximale premie-inkomen van ƒ 42.000, is het beroep betreffende de aanslag premie ziekenfondswet eveneens gegrond. Het Hof zal die aanslag verminderen tot een berekend naar een premie-inkomen van ƒ 41.190.

Overwegingen met betrekking tot de boeten

5.7. Algemene aspecten

5.7.1.1. De in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 1996 en VB voor de jaren 1992 tot en met 1997 begrepen belasting is verhoogd met 100 procent en tegelijk met het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 heeft de inspecteur een boete opgelegd.

5.7.1.2. De verhoging van de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting is gegrond op het bepaalde in artikel 18, lid 1, AWR in de tot 1 januari 1998 geldende tekst. Voor een zodanige verhoging dient de inspecteur te bewijzen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Onjuist is de kennelijke opvatting van de gemachtigde dat in de navorderingsaanslagen verhogingen zijn begrepen in verband met het niet doen van aangifte in het algemeen en het niet verstrekken van inlichtingen in het bijzonder. Hetgeen hij daarover heeft aangevoerd kan om die reden buiten beschouwing blijven.

5.7.1.3. De boete is gegrond op het bepaalde in artikel 67d AWR in de vanaf 1 januari 1998 geldende tekst. Voor een zodanige boete dienst de inspecteur te bewijzen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan.

5.7.2.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324 geen onderscheid gemaakt tussen het tot 1 januari 1998 geldende artikel 18 AWR en het vanaf die datum geldende artikel 67e AWR en onder de in dit arrest genoemde “boete” in de zin van artikel 67e AWR tevens verstaan de “verhoging” in de zin van artikel 18 AWR. De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer als volgt geoordeeld:

4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.

(…)

4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)

4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld.

5.7.2.2. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld het door de Hoge Raad onder 4.5.3 bedoelde bewijs voor elk van de onderhavige jaren te leveren.

5.7.2.3. De inspecteur heeft in dat kader het volgende aangevoerd in zijn brief van 31 mei 2011:

- belanghebbende heeft tijdens het verhoor op 8 maart 2002, nadat hem de cautie was gegeven, bevestigd dat hij omstreeks veertien jaar eerder een bankrekening had geopend en een of twee keer bedragen tussen de honderd en tweehonderdduizend gulden had gestort en dat hij over het geld geen belasting wilde betalen;

- uit de stukken blijkt dat in 1994 en later, het buitenlandse tegoed met name betrekking had op deposito’s; gelet op de omvang van het bedrag en de wijze van aanhouden van het tegoed moet er in voorgaande jaren evenzeer sprake zijn geweest van aanzienlijke tegoeden;

- de niet aangegeven bedragen zijn hoger dan het bedrag van de rentevrijstelling dan wel de belastingvrije sommen.

De inspecteur stelt dat hiermee is bewezen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat voor elk van de in geschil zijnde jaren aanvankelijk te weinig belasting werd geheven, zodat de verhoging voor elk van die jaren gerechtvaardigd is, cq dat onjuiste aangifte is gedaan zodat de boete gerechtvaardigd is.

5.7.2.4. De gemachtigde heeft in zijn brief van 13 juli 2011 gesteld dat de inspecteur het beboetbare feit voor elk jaar dient te bewijzen met gegevens die ten tijde van de oplegging van de navorderingsaanslagen waarin de verhogingen zijn begrepen, doch uiterlijk in de bezwaarfase bekend waren. Deze stelling vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht, nu geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de inspecteur voor het bewijs van een beboetbaar feit gebruik maakt van bewijsmiddelen die hem eerst ten tijde van de beroepsprocedure ter beschikking komen te staan.

5.7.2.5. Vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 gerechtigd was tot een saldo van ruim f 694.886 op een termijndeposito, en in 1995 tot een saldo van ruim f 745.674 en dat uit bankgegevens blijkt van het aanhouden van deposito’s in latere jaren tot en met 2002. Gelet op deze bij de KB-Luxbank gekozen spaarvorm (een termijndeposito), de omvang van de hiermee gemoeide bedragen en het ontbreken van aanwijzingen dat enig bedrag afkomstig was uit het aangegeven vermogen in de jaren voor 1994, acht het Hof het bewijs geleverd dat belanghebbende gekozen heeft voor een min of meer duurzame vorm voor het aanhouden van zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus teneinde daarover geen belasting te betalen. Bij het ontbreken van nadere gegevens van de kant van belanghebbende acht het Hof daarom bewezen dat belanghebbende ook in de jaren 1991 tot en met 1994 inkomsten en vermogens niet heeft aangegeven en dat het, mede gelet op de door de inspecteur aangevoerde, onder 5.7.2.3 vermelde, omstandigheden aan zijn opzet is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

5.7.3. Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte voor het jaar 2000 geen melding heeft gemaakt van (het tegoed op) de door hem gehouden KB-Luxrekening. Voorts volgt uit de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaring dat belanghebbende wist dat hij zodanige rekeningen in zijn aangifte moest vermelden. Het is derhalve aan zijn opzet te wijten dat een onjuiste dan wel onvolledige aangifte is gedaan.

5.7.4.1. Voor zover de gemachtigde heeft betwist dat belanghebbende is gewezen op zijn zwijgrecht berust deze stelling op een onjuiste lezing van het door belanghebbende getekende proces-verbaal van verhoor op 8 maart 2002. Daarbij komt nog dat het Hof zijn oordeel met betrekking tot de aanwezigheid van het KB-Luxtegoed, respectievelijk de daaruit genoten inkomsten, heeft gebaseerd op het microfiche en de overgelegde bankbescheiden, bewijsmateriaal dat zijn bestaan niet dankt aan de wil van belanghebbende (Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, BNB 2008/159).

5.7.4.2. De stelling van de gemachtigde dat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek meebrengt dat de in de navorderingsaanslagen begrepen belasting niet meer kan worden verhoogd en geen boete meer kan worden opgelegd vindt geen steun in het recht.

5.8. Kwijtschelding van de verhoging en verhoging van de boete

5.8.1.1. Ingevolge de tot 1 januari 1998 geldende regelgeving bedraagt ingeval van ‘opzet’ de verhoging 100% waarvan 50% wordt kwijtgescholden, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 21, lid 3, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 in welk geval geen kwijtschelding wordt verleend. Evenvermelde paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.

5.8.1.2. Ingevolge de vanaf 1 januari 1998 geldende regelgeving beloopt een vergrijpboete ingeval van opzet 50%. Ingevolge § 43, lid 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 kan de ernst van de gedraging aanleiding geven tot een verhoging van 100%. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede indien het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.

5.8.2.1. De inspecteur stelt in het verweerschrift dat "Het buiten de controlemogelijkheden van de Nederlandse fiscus onderbrengen van spaargelden c.a. in Luxemburg" een situatie is die aanleiding geeft tot het niet kwijtschelden van de verhoging en tot verhoging van de boete, alsmede dat bovendien de verzwegen belasting omvangrijk is.

5.8.2.2. Belanghebbende heeft bij het verhoor erkend dat hij een bankrekening had geopend in Luxemburg teneinde de tegoeden op die rekening en de inkomsten daaruit voor de inspecteur verborgen te houden. Het Hof acht daarom bewezen dat er sprake is van het op listige wijze buiten het zicht van de fiscus houden en het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte voor de in geschil zijnde jaren. Daar komt bij dat er sprake is van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting en/of te heffen belasting. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat om die reden terecht geen kwijtschelding is verleend en de boete is verhoogd, zodat een verhoging c.q. boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is.

5.8.3.1. Met betrekking tot de vraag of een verhoging c.q. boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan. De inspecteur heeft naar aanleiding van de ontvangst van de bankgegevens de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1996, de navorderingsaanslag VB 1997 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 berekend met inachtneming van de uit de overgelegde gegevens blijkende vermogens en rente-inkomsten. Nu deze berekeningen overeenkomen met de werkelijk genoten rente en aangehouden tegoeden kan niet geoordeeld worden dat omtrent de juistheid van de aldus berekende (navorderings)aanslagen enige tot matiging van de verhoging c.q. boete nopende onzekerheid bestaat.

5.8.3.2. De navorderingsaanslagen IB/PV over de aan 1996 voorafgaande jaren en de navorderingsaanslagen VB over de aan 1997 voorafgaande jaren zijn door de inspecteur nader geschat aan de hand van de door de KB-Lux verstrekte gegevens, de verklaringen van belanghebbende en de uit de microfiches blijkende saldi op 31 januari 1994. Omtrent de juistheid van een op basis van deze gegevens tot stand gekomen schatting bestaat naar ’s Hofs oordeel evenmin enige tot matiging van de verhoging nopende onzekerheid.

5.7.3.3. Gelet op het vorenoverwogene en op de onder 3.4.2 tot 3.5.3 weergegeven omstandigheden ziet het Hof ervan af enige matiging van de verhoging c.q. boete toe te passen op de grond dat artikel 27e AWR is toegepast.

5.8.4. Zoals reeds onder 4.4 is geoordeeld komt aan het door de gemachtigde ingezonden rapport geen betekenis toe. Hetgeen de gemachtigde daarover heeft gesteld kan buiten beschouwing worden gelaten.

5.8.5. De omstandigheid dat Luxemburg lid is van de Europese Unie doet daar niet aan af. Het Hof verwerpt mitsdien de andersluidende stelling van de gemachtigde. De gemachtigde heeft verwezen naar boeten van 100% die zouden zijn opgelegd aan belastingplichtigen die een rekening hadden bij een Duitse bank, dus in een land zonder bankgeheim. Voor zover de gemachtigde hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel kan dat belanghebbende niet baten, nu deze omstandigheid niet kan leiden tot het oordeel dat anderen gunstiger zijn behandeld dan belanghebbende. Voorts staat de juistheid van de aan die rekeninghouders opgelegde boeten in de onderhavige procedure niet ter beoordeling van de belastingrechter.

5.8.6. Het Hof volgt de gemachtigde in zijn stelling dat bij de verhogingen c.q. boete rekening moet worden gehouden met persoonlijke omstandigheden. Het is evenwel aan belanghebbende dan wel aan zijn gemachtigde om aan te voeren op grond van welke omstandigheden tot matiging moet worden overgegaan. In het onderhavige geval is dit nagelaten. Voor een gedeeltelijke kwijtschelding van de verhoging en verlaging van de boete in verband met persoonlijke omstandigheden bestaat derhalve geen aanleiding.

5.8.7.1. De gemachtigde heeft zich beroepen op het kwijtscheldings- c.q. boetepercentage van 50% dat is toegepast bij de meewerkers en hij wijst erop dat het aan de verhoging/boete ten grondslag liggende vergrijp voor meewerkers en niet-meewerkers hetzelfde is, hetgeen naar hij stelt eraan in de weg staat om onderscheid te maken tussen beide categorieën. De inspecteur heeft gesteld dat in gevallen als de onderhavige een verhoging c.q. boete van in beginsel 100% dient te worden opgelegd, doch dat verzachtende omstandigheden ertoe kunnen leiden de verhoging gedeeltelijk kwijt te schelden c.q. de boete te matigen. Als verzachtende omstandigheid noemt de inspecteur het tijdens het heffingsonderzoek (alsnog) meewerken van een belastingplichtige die (inkomsten uit) een KB-Luxtegoed heeft verzwegen.

5.8.7.2. Op grond van de andere procedures in het Rekeningenproject is inmiddels van algemene bekendheid dat de Belastingdienst in het kader van het Rekeningenproject een vaste gedragslijn heeft gevolgd als het gaat om de mate van kwijtschelding van de verhogingen. De verhogingen belopen in beginsel 100%, maar worden kwijtgescholden tot 50% in geval een KB-Luxrekeninghouder vóór het opleggen van de navorderingsaanslag alsnog volledige openheid van zaken gaf met betrekking tot de verzwegen (inkomsten uit) tegoeden en tot 75% indien de KB-Luxrekeninghouder deze volledige openheid in de bezwaarfase gaf.

Naar het oordeel van het Hof is deze gedragslijn op zich zelf niet in strijd met de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niets –althans onvoldoende – aangevoerd om te kunnen concluderen dat zulks in zijn situatie wel het geval was.

5.8.7.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met het volgen van de evenvermelde gedragslijn het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De situatie van een meewerker (in de zin van de gedragslijn) is feitelijk niet gelijk aan die van een belastingplichtige die niet tijdig volledige openheid van zaken heeft gegeven, zoals belanghebbende. Het feit dat een KB-Luxrekeninghouder (vóór het opleggen van de navorderingsaanslag, dan wel daarna doch vóórdat uitspraak op bezwaar is gedaan) alsnog volledig meewerkt is aan te merken als een - zij het te laat - besef dat hij aan zijn inlichtingenverplichting behoort te voldoen en is daarmee naar het oordeel van het Hof een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om bij die meewerkers de verhoging c.q. boete tot 50%, dan wel 75%, te beperken. Voor een uitbreiding van de soepele gedragslijn tot gevallen waarin KB-Luxrekeninghouders niet uiterlijk in de bezwaarfase meewerkten met de Belastingdienst, kan derhalve geen beroep worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

5.8.7.4. Belanghebbende had ervoor kunnen kiezen ook tijdig opening van zaken te geven, in welk geval de evenvermelde gedragslijn ook op hem van toepassing zou zijn geweest. Nu hij ervoor heeft gekozen de opening van zaken eerst in de beroepsfase te geven, kan niet geoordeeld worden dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem deze begunstiging te ontzeggen. Belanghebbende heeft ook overigens geen, althans onvoldoende, feiten aannemelijk gemaakt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

5.8.8. De gemachtigde heeft gesteld dat het verhogen van de belasting begrepen in zowel de navorderingsaanslagen IB/PV als de navorderingsaanslagen VB meebrengt dat belanghebbende tweemaal wordt bestraft en tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen ter zake van hetzelfde strafbare feit. Hij heeft zich hierbij beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 1993, nr. 28 911, BNB 1993/198, en van 13 augustus 2004, nr. 37 920, BNB 2005/42. Het Hof verwerpt deze stelling. Anders dan in het geval van het arrest van 10 maart 1993 kan hier niet worden gezegd dat belanghebbende door het verhogen van de belasting tweemaal, namelijk zowel rechtstreeks als bij een in dezen met hem te vereenzelvigen derde, ter zake van hetzelfde feit in zijn vermogen is getroffen. Voorts had voormeld arrest van 13 augustus 2004 betrekking op verzuimboeten en betreft het hier in navorderingsaanslagen begrepen verhogingen. Mede gelet op het verschil in aard tussen deze beide soorten sancties, bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding tot enige vermindering op grond van het evenredigheidsbeginsel. Niet gezegd kan worden dat het verhogen van de belasting begrepen in zowel de navorderingsaanslagen IB/PV als VB leidt tot een onevenredig hoge sanctie in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan deze is opgelegd.

5.9. Overschrijding redelijke termijn

5.9.1. Het bepalen van de gegrondheid van de verhogingen begrepen in aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en van een boete dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.

5.9.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat de na te vorderen belasting zou worden verhoogd c.q. aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof is van oordeel dat dit de onder 3.2.2 opgenomen kennisgeving van de navordering is.

5.9.3. Uitgaande van 17 december 2002 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden negen jaar zijn verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in 4.5 van dit arrest, een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.

5.9.4. Ten aanzien van de vraag of zich in de beroepsfase bijzondere omstandigheden als voormeld hebben voorgedaan heeft het volgende te gelden.

Naar 's Hofs oordeel maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld. Voorts is het vooronderzoek 8 maal heropend.

5.9.5. In voornoemde omstandigheden kan evenwel geen rechtvaardiging worden gevonden voor de hierna te noemen perioden van in totaal ongeveer 27 maanden.

a. Na de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 heeft het tot 8 november 2006 geduurd voordat het vooronderzoek werd hervat door de verzending van een brief door de griffier aan de gemachtigde, dat is na een termijn van ruim 4 maanden;

b. Na de onder 1 vermelde brief van de griffier van 24 mei 2007 heeft het tot september 2007 geduurd voordat de correspondentie tussen de gemachtigde en de griffier is hervat, dat is na een termijn van ruim 3 maanden;

c. Tussen de sluiting van het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 en de heropening van het vooronderzoek op 22 april 2011 ligt een periode van ruim 28 maanden.

5.9.6. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. Als zodanige omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval niet aan te merken de door de inspecteur in aanmerking genomen termijnen waarbinnen de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en de uitspraken op bezwaar heeft gedaan, evenmin als de wijze waarop hij in de daarop betrekking hebbende fases heeft gehandeld. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete dan tot 80% leidt.

Heffingsrente

6. De gemachtigde heeft in algemene bewoordingen voor alle door hem en mr. Lalji vertegenwoordigde belanghebbenden in het Rekeningenproject aangevoerd dat de inspecteur geen specificatie heeft verstrekt van de in rekening gebrachte heffingsrente en dat hij om die reden niet kan controleren of de heffingsrente juist is berekend. Voor zover hij hiermee bedoelt dat het Hof de inspecteur alsnog moet verzoeken deze specificatie over te leggen, wijst het Hof dit verzoek af. Voor het toewijzen ervan had aanleiding kunnen bestaan indien gemotiveerd zou zijn gesteld dat bij de onderhavige (navorderings)aanslagen de heffingsrente is berekend in strijd met de daartoe geldende voorschriften. Voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat het ontbreken van de controlemogelijkheid ertoe leidt dat ter zake van de onderhavige (navorderings)aanslagen geen dan wel minder heffingsrente is verschuldigd, verwerpt het Hof die stelling.

7. Proceskosten en kosten bezwaarfase

7.1. Nu de beroepen gegrond zijn, zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep.

7.2. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:

1. Mr. Lalji heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 10 zaken die in 2004 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. De gemachtigde heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 57 zaken die in 2004/begin 2005 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Bij dit project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden en mr. Lalji heeft behoudens de indiening van het beroepschrift voor vrijwel alle andere proceshandelingen verwezen naar de gemachtigde. Laatstgenoemde heeft de geschilpunten in al die zaken op nagenoeg identieke wijze ingebracht; het individuele element was in de regel beperkt van omvang.

2. Vanaf de conclusie van repliek heeft de gemachtigde (nagenoeg) alle stukken in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle beroepen gezamenlijk.

3. Naast de in onderdeel 1 genoemde inlichtingen verstrekt bij brieven van 8 februari 2006, 30 maart 2007 en 15 oktober 2008, heeft de gemachtigde in een aantal van deze beroepen inlichtingen verstrekt bij brieven van 22 maart 2007, 19 december 2007, 8 januari 2008 en 29 januari 2008.

4. Op de diverse zittingen zijn gelijktijdig dan wel aansluitend de zaken van (bijna) alle belanghebbenden van beide genoemde gemachtigden behandeld.

5. Het bijwonen van de getuigenverhoren op 2 februari 2007 en 16 november 2007 heeft plaatsgevonden in het kader van alle beroepen.

6. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is er met betrekking tot de gehele groep van 67 zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigden voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

7.3. Het Hof is van oordeel dat het op grond van de onder 7.2 genoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. Het Hof ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Gelet op het hiervoor vermelde zal het Hof voor beide betrokken gemachtigden de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen.

7.4. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigden verleende rechtsbijstand.

7.5. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige belanghebbende waarvoor mr. Lalji dan wel de gemachtigde is opgetreden, leidt tot 10,5 punten op basis van de bijlage bij het Bpb.

Deze handelingen bestaan uit het indienen van een beroepschrift (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), het 7 keer geven van schriftelijke inlichtingen en 2 keer bijwonen van een getuigenverhoor (4,5), het verschijnen op een zitting (1) en het verschijnen op 7 nadere zittingen (3,5). Uitgaande van een waarde per punt van € 322 en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op € 6.762.

7.6. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden verdeeld over alle gegrond verklaarde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op (€ 6.762 x 1,5 =) € 10.143. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (67), de verschillen tussen de zaken en het feit dat zij zijn behandeld door twee gemachtigden met ieder een eigen kantoor. Om die reden zal het Hof voormeld bedrag van € 6.762 vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt voorts nog een rol, dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken het beroep uiteindelijk gegrond zal worden verklaard. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot daarover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten, in hoeveel van deze zaken het beroep gegrond dan wel ongegrond is of zal worden verklaard. Om te voorkomen dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld, zal het Hof zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

7.7. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding om voormeld bedrag van € 6.762 te vermenigvuldigen met de factor 5 (uitkomende op een bedrag van € 33.810) en deze uitkomst evenredig toe te rekenen aan alle onder 7.2 bedoelde zaken. Uitgaande van in totaal 67 zaken waarin de onder 7.2 bedoelde gemachtigden rechtsbijstand hebben verleend, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 505 per gegrond beroep.

7.8. In het beroep met kenmerk 05/00561 is verzet gedaan tegen de uitspraak op de voet van artikel 8:54 Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten ter zake dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 05/00645 en 05/00646 ingeschreven beroepen en het onderhavige beroep als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 1 (0,5 voor het doen van verzet en 0,5 voor het verschijnen ter zitting) x € 322 x 0,5 (wegingsfactor) = € 166. Voor het beroep met kenmerk 05/00561 wordt de veroordeling beperkt tot een derde van dat bedrag, derhalve tot € 56.

7.9. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.

7.10. Na de onder 7.7 aan alle beroepen van de gemachtigde en mr. Lalji toe te kennen handelingen, en de onder 7.8 genoemde handeling inzake de aldaar genoemde drie beroepen van de gemachtigde, heeft de gemachtigde in zes van de door hem ingediende beroepen een nadere en in alle zaken vrijwel gelijkluidende reactie ingezonden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011. Voorts zijn deze 6 beroepen gelijktijdig behandeld ter zitting van 23 september 2011. Het Hof ziet daarin reden ook voor deze handelingen uit te gaan van samenhangende zaken, waaraan 2 x 0,5 punt wordt toegekend en een kostenvergoeding van € 322, welke voor 1/6 deel (afgerond € 54) aan het onderhavige beroep wordt toegekend, zodat de vergoeding in totaal wordt gesteld op (505 + 56 + 54 =) € 615.

8. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1994 en de daarop betrekking hebbende beschikking heffingsrente;

- verklaart de beroepen gegrond voor zover het betreft de overige navorderingsaanslagen, de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 en de aanslag premie ziekenfondswet voor het jaar 2000, de op de navorderingsaanslagen betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten en beschikkingen heffingsrente en de op de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 betrekking hebbende boetebeschikking en beschikking heffingsrente;

- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze (navorderings) aanslagen, besluiten en beschikkingen;

- vermindert de (navorderings)aanslagen tot aanslagen berekend naar de volgende grondslagen:

Inkomstenbelasting

jaar 1991 1992 1993 1995 1996 2000

belastbaar inkomen 103.977 102.038 104.248 84.693 69.049 41.190

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997

vermogen 532.000 551.000 571.360 528.900 617.670 620.890

Premie ziekenfondswet

jaar 2000

premie-inkomen 41.190

- vermindert de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen;

- scheldt de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen kwijt tot 80% van de nagevorderde belasting;

- vermindert de ter zake van de aanslag IB/PV 2000 opgelegde boete tot 80% van de verschuldigde belasting ten gevolge van de correctie ad ƒ 43.873;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 615 en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad ( 2 x € 37=) € 74 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 29 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.