Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2006, AZ9774, 98/06 KG

Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2006, AZ9774, 98/06 KG

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 november 2006
Datum publicatie
2 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ9774
Zaaknummer
98/06 KG
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 254

Inhoudsindicatie

Spoedeisend belang bij geldvordering niet aannemelijk gemaakt. Kort geding zou volgens kredietmaatschappij steeds meer een vlotte en informele incassomethode zijn. Echter geen aanwijzing in de rechtspraak van de Hoge Raad dat de praktijk van het kort geding aan herziening toe is.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[X] B.V.,

gevestigd te Utrecht,

APPELLANTE,

procureur: mr. M.A.L.M. Willems,

t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

INTERNATIONAL CARD SERVICES B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

GEÏNTIMEERDE,

procureur: mr. H.E.C.A. Vlasman.

1. Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en ICS genoemd.

Bij exploot van 27 december 2005 is [X] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht van 29 november 2005, in kort geding onder rolnummer 199509/KG ZA 05-799 gewezen tussen ICS als eiseres en [X] als gedaagde.

Bij memorie van grieven heeft [X] tegen het vonnis waarvan beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van ICS zal afwijzen, met veroordeling van ICS in de kosten van het hoger beroep.

Bij memorie van antwoord, met producties, heeft ICS de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.

Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van het geding in beide instanties.

2. Feiten

De voorzieningenrechter heeft in overweging 2 onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd waarvan in dit geding wordt uitgegaan. Hieromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.

3. Beoordeling

3.1. In dit geding vordert ICS [X] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.963,07, vermeerderd met de overeengekomen rente, tot 9 augustus 2005 vastgesteld op € 2.858,18, alsmede met de overeengekomen buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.544,46, met veroordeling van [X] in de kosten van het geding.

De voorzieningenrechter heeft de gevorderde hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 16.616,72 toegewezen, vermeerderd met de contractuele rente van 1,5% per maand over het nog niet betaalde deel van € 15.712,12 vanaf 2 september 2004, met veroordeling van [X] in de proceskosten.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [X] met vier grieven opgekomen.

3.2. In de toelichting op de eerste grief betoogt [X] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is geweest van onverwijlde spoed die een onmiddellijke voorzienig vereist. [X] betwist dat zodanige spoed aanwezig is, terwijl het bestaan en de omvang van de vordering volgens haar evenmin voldoende aannemelijk is.

3.3. De voorzieningenrechter heeft weliswaar in het algemeen vastgesteld (rov. 4.1) dat de gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom en dat voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding eerst plaats is indien het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat, doch de voorzieningenrechter heeft zich vervolgens geen oordeel gevormd over de vraag of de vordering daadwerkelijk een spoedeisend karakter heeft.

3.4. In de inleidende dagvaarding heeft ICS onder het kopje “spoedeisend belang” slechts gesteld dat er een saldo tekort is ontstaan van ruim € 15.000,-, dat zij [X] meermalen heeft aangemaand tot betaling over te gaan en dat zij de opeisbare gelden nodig heeft voor haar bedrijf. In hoger beroep voert ICS aan dat de Hoge Raad (nog) leert dat voor het oordeel dat toewijzing van een voorschot in kort geding uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden, “verzwaarde motiveringseisen” gelden, om dan even later te vervolgen met de volgende passage: “In de praktijk is het echter de vraag of men het met deze eis wel zo nauw neemt en of dit de Hoge Raad niet tot heroverweging noopt.” Volgens ICS is de trend toch steeds meer om in het kort geding mede een vlotte en informele manier te zien ter incasso van in redelijkheid niet te betwisten geldvorderingen, terwijl voorts in gevallen waarin het waarschijnlijk is dat het in kort geding gevorderde bedrag ook in een bodemprocedure toewijsbaar is, minder zware eisen worden gesteld aan het spoedeisend belang. Als de vordering waarvan de voldoening wordt verlangd voldoende aannemelijk is, vormt het spoedeisend belang geen belemmering voor het treffen van een voorziening omdat het welhaast per definitie spoedeisend wordt geacht dat een schuldeiser een titel krijgt voor een voldoende vaststaande vordering, aldus tot slot ICS.

3.5. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan dat het de mening van ICS dat de praktijk aan herziening toe is niet deelt en dat, zoals ICS ook toegeeft, in ieder geval in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanwijzing in die richting kan worden gevonden. Aangezien ICS aannemelijk dient te maken dat zij bij de gevraagde voorziening een spoedeisend belang heeft en ICS dit nalaat, terwijl het hof ook overigens voorshands niet aannemelijk acht dat een onderneming als ICS een spoedeisend belang heeft bij het incasseren van een geldvordering als de onderhavige, slaagt grief 1.

3.6. Het slagen van grief 1 leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en dat de vordering van ICS alsnog moet worden afgewezen. Bij behandeling van de overige grieven heeft [X] verder geen belang. ICS zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

4. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,

wijst de vordering van ICS alsnog af;

veroordeelt ICS in de kosten van het geding in beide instanties, tot op deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op in eerste aanleg € 1.060,00 en in hoger beroep € 1.465,93;

verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M. Coeterier, J.H. Huijzer en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 2 november 2006.