Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2004, AT7488, 04/1110

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2004, AT7488, 04/1110

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 oktober 2004
Datum publicatie
8 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AT7488
Zaaknummer
04/1110
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 292

Inhoudsindicatie

Nu tegen de uitspraak tot definitieve toelating een rechtsmiddel openstaat is het indienen van een verzoek als het onderhavige de eerste wettelijke mogelijkheid voor een schuldeiser op te komen tegen een uitgesproken schuldsanering. Dat de crediteur vervolgens enige tijd heeft gewacht met het indienen van het inleidende verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, kan haar niet worden tegengeworpen, nu er geen rechtsmiddels bestaat die voorschrijft binnen welke termijn een schuldeiser een dergelijk verzoek aanhangig dient te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST van 8 oktober 2004 in de zaak met

rekestnummer 1110/04 van:

de naamloze vennootschap FINATA BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

APPELLANTE

procureur: mr. E. van der Hoeden,

tegen:

[geïntimeerde],

[woonplaats],

GEÏNTIMEERDE,

procureur: mr. J.C.R. de Lyon.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante – Finata Bank - is bij op 14 september 2004 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank te Amsterdam van 8 september 2004 met insolventienummer 03.228-R, waarbij het verzoek van de Finata Bank tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van geïntimeerde – [geïntimeerde] - is afgewezen.

1.2. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 1 oktober 2004. Ter zitting is namens de Finata Bank mr. J.J.L. Boudewijn verschenen, vergezeld van [x], medewerker van de afdeling fraude van de Finata Bank. Voorts is geïntimeerde verschenen, bijgestaan door zijn procureur voornoemd, alsmede A. Tinkelenberg, waarnemend bewindvoerder.

2. 2. De gronden van de beslissing

2.1. Genoemd verzoek van de Finata Bank is door de rechtbank op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden afgewezen.

2.2. In de eerste plaats is aan de orde de door [geïntimeerde] aangevoerde niet-ontvankelijkheid van de Finata Bank.

[geïntimeerde] is van mening dat de Finata Bank in haar vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het volgende.

[geïntimeerde] heeft een schuld van € 15.050,93 (inclusief rente en kosten) aan de Finata Bank uit hoofde van een op 22 februari 2001 gesloten kredietovereenkomst. Tot een bedrag van € 5.000,--heeft Finata Bank een vonnis van de kantonrechter verkregen. Begin 2003 heeft [geïntimeerde] zich tot een schuldhulpbureau gewend. Dit bureau heeft bij brief van 11 maart 2003 - volgens [geïntimeerde] - onder meer de gemachtigde van de Finata Bank op de hoogte gesteld van het feit dat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan met het betalingsvoorstel en meegedeeld dat [geïntimeerde] besloten had een beroep te doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. De Finata Bank is desondanks niet bij de behandeling van het verzoek ter zitting van de rechtbank verschenen om haar bezwaar tegen toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsanerings-regeling naar voren te brengen. Ook is de Finata Bank niet van het betreffende vonnis van 26 mei 2003 in hoger beroep gekomen.

Door zowel niet ter zitting te verschijnen als geen hoger beroep in te stellen heeft de Finata Bank in de visie van [geïntimeerde] haar recht tot het doen van het onderhavige verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling verwerkt.

Subsidiair heeft [geïntimeerde] gesteld dat de Finata Bank het onderhavige verzoek meteen, in elk geval binnen een redelijke termijn nadat zij door de bewindvoerder bij brief van 23 juni 2003 er van in kennis was gesteld dat [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling was toegelaten, had moeten indienen en niet ruim een jaar later.

2.3. Het hof deelt dit standpunt van [geïntimeerde] niet.

De Finata Bank heeft de ontvangst van correspondentie met betrekking tot de minnelijke regeling betwist. Tegenover deze betwisting heeft [geïntimeerde] onvoldoende aangetoond dat haar correspondentie de Finata Bank dan wel haar gemachtigde wel zou hebben bereikt. Derhalve dient te worden aangenomen dat de Finata Bank van de minnelijke poging tot schuldsanering en de behandeling van het verzoek van [geïntimeerde] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet op de hoogte was, derhalve toen niet in de gelegenheid was om zich daartegen te verzetten. Wat daar ook overigens van zij, gelet op artikel 292 lid 1 Faillissementswet (Fw.) stond er voor de Finata Bank in elk geval geen rechtsmiddel open tegen het vonnis tot toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling en is in dit geval het indienen van een verzoek als het onderhavige de eerste wettelijke mogelijkheid voor een schuldeiser op te komen tegen een uitgesproken schuldsanering. Dat de Finata Bank vervolgens enige tijd heeft gewacht met het indienen van het inleidende verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, kan haar niet worden tegengeworpen, nu er geen rechtsregel bestaat die voorschrijft binnen welke termijn een schuldeiser een dergelijk verzoek aanhangig dient te maken. In elk geval brengt de omstandigheid dat zij niet meteen daartoe is overgegaan niet mee dat ze haar recht heeft verwerkt. De Finata Bank kan derhalve in haar beroep worden ontvangen.

2.4. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij betreffen - kort samengevat – het volgende.

[geïntimeerde] is bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 26 mei 2003 tot de schuld-saneringsregeling toegelaten. Blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e van de Faillissementswet (Fw.) bedroeg de totale schuldenlast van [geïntimeerde] op 7 maart 2003 € 19.807,33, waaronder de schuld aan de Finata Bank van € 5.000,--.

[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij de lening heeft afgesloten op instigatie van een aantal mensen die hij trof in de daklozenopvang. Zij vroegen hem of hij een bankrekening had en hielden hem voor dat hij

€ 2.500,-- (zoals [geïntimeerde] bij de toelatingszitting heeft gesteld) dan wel

€ 1.500,-- a € 1.800,-- (zoals hij heeft gesteld bij de behandeling van dit hoger beroep) kon verdienen door de lening aan te gaan. Daarop heeft hij zijn legitimatie afgegeven waarop zijn sofinummer was vermeld, zodat deze personen daarvan gebruik konden maken. Vervolgens is hij met deze personen naar het kantoor van de Finata Bank gegaan waar hij de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Vaststaat dat de Finata Bank daarop

f. 30.000,-- heeft gestort op de bankrekening van [geïntimeerde]. Dit bedrag heeft [geïntimeerde] naar hij stelt aan voornoemde personen ter beschikking gesteld – op zijn beloning na -. De betreffende personen heeft hij nooit meer gezien en kent hij alleen bij voornaam, aldus [geïntimeerde].

Gebleken is dat [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de aan de schuld ten grondslag liggende kredietovereenkomst frauduleus heeft gehandeld door gebruik te maken van een vervalste loonstrook en bankafschrift met zijn sofinummer. Voorts heeft hij ten onrechte als woonplaats zijn vroegere woning opgegeven; op het moment van het aangaan van de lening was hij reeds enige tijd zwervende. Niet is gebleken dat een en ander tijdens de toelatingszitting bij de rechtbank aan de orde is gekomen en dat hiermee rekening is gehouden.

2.5. Het hof komt tot het volgende oordeel.

De vraag of [geïntimeerde] voor het onrechtmatig handelen kan worden aangesproken, beantwoordt het hof – anders dan de rechtbank – in positieve zin.

Het betreffende plan getuigt van een geraffineerde oplichting, aan de uitvoering waarvan hij in belangrijke mate heeft meegewerkt door zijn legitimatie af te geven, zich naar de Finata Bank te begeven, zijn handtekening onder de betreffende kredietovereenkomst te plaatsen en zijn bankrekening ter beschikking te stellen. Onvoldoende is gebleken dat [geïntimeerde] ten tijde van het gebeuren niet of onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen dan wel dat hij geen weerstand kon bieden aan de druk van de personen die hem – naar hij stelt – tot zijn medewerking bewogen. De verklaring van de huisarts is daartoe in elk geval onvoldoende. Het hof acht de schuld aan de Finata Bank dan ook als niet te goeder trouw aangegaan.

Een dergelijke schuld behoeft niet aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg te staan dan wel tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling aanleiding te geven. In het onderhavige geval acht het hof het onrechtmatig handelen - mede gelet op het recente karakter en de omvang van de schuld – echter zodanig ernstig dat een en ander meebrengt dat de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling vanaf de van toepassing verklaring tot op heden naar behoren is nagekomen, maakt dat niet anders.

Ook het feit dat de CJIB-schuld – die beschouwd wordt als niet te goeder trouw aangegaan – voor de rechtbank geen beletsel is geweest hem toe te laten, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, staat daaraan niet in de weg. Er zijn geen andere [geïntimeerde] persoonlijk betreffende omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden.

Of ten deze sprake is van benadeling van schuldeisers in de zin van artikel 350 lid 3 sub e Fw. dan wel van schending van een verplichting uit de sanering in de zin van artikel 350 lid 3 sub c Fw. doordat [geïntimeerde] de rechter bij de toelating niet alle relevante informatie heeft verstrekt – aangenomen mag worden dat een gerede kans zou hebben bestaan dat de sanering dan niet zou zijn toegepast – kan in het midden blijven, nu ieder van deze gronden op zich voldoende is voor tussentijdse beëindiging.

2.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beslissing van de rechtbank zal worden vernietigd.

2.7. Het hof zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen. De kosten van de in de schuldsaneringsregeling bevolen publicaties kunnen niet uit de boedel worden voldaan en komen dus ten laste van de Staat.

3. De beslissing

Het hof:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

beëindigt de toepassing van de schuldsanerings-regeling;

verstaat dat de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren zodra dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en benoemt in het faillissement van de schuldenaar tot rechter-commissaris mr. R.H.C. Jongeneel, lid van de rechtbank Amsterdam, en stelt aan tot curator mr. J.J. Aerts, Postbus 70091, 1007 KB Amsterdam;

stelt het bedrag van het salaris van de bewindvoerder vast op € 1.033.52, inclusief BTW;

bepaalt dat de kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties ten laste van de Staat komen.

Dit arrest is gewezen door mrs. Van Dijk, Bockwinkel en Van de Beek, en uitgesproken ter openbare terecht¬zitting van het hof van 8 oktober 2004 in tegen¬woordigheid van de griffier.

Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.