Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2001, AO1544, 0145/99

Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2001, AO1544, 0145/99

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 december 2001
Datum publicatie
9 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AO1544
Zaaknummer
0145/99

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft belanghebbende een vergunning bijzondere bestemmingen verleend, op grond waarvan met gehele schorsing van de heffing van douanerechten goederen kunnen worden ingevoerd, bestemd voor de bouw, herstelling, onderhoud of uitrusting van aangewezen vaartuigen. Met gebruikmaking van deze vergunning worden onder meer staalkabels en meertrossen ingevoerd. In de onderhavige zaak betreft het een hoeveelheid staalkabel. De goederen werden ingevoerd met gebruikmaking van een controle-exemplaar T5 en belast met 5 percent invoerrecht. Omdat van deze goederen de uitvoer c.q. het bereiken van de bijzondere bestemming niet was aangetoond, is door de inspecteur een uitnodiging tot betaling gedaan. Belanghebbende stelt dat het volgen van de bestemming met andere bewijsmiddelen dan in de vergunning is voorgeschreven mogelijk is. De wettelijke bepalingen, onder meer artikel 293 UCDW en bepalingen in de Douaneregeling, bevatten geen limitatieve opsomming van bewijsmiddelen en geven slechts de algemene kaders, aldus belanghebbende. Daarop overweegt de Tariefcommissie dat wat er ook zij van het al of niet aanvaarden van alternatieve bewijsstukken, belanghebbende met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt heeft dat de goederen die de onder de regeling bijzondere bestemmingen zijn gebracht met controle-exemplaar T-5, dezelfde zijn als die waarvan stukken zijn overgelegd. Dit leidt tot het oordeel dat de inspecteur terecht de verschuldigde rechten heeft geheven.

Uitspraak

TARIEFCOMMISSIE

Uitspraak

In de zaak nr. 0145/99 TC

de dato 10 december 2001

1. De procedure

1.1. Op 21 juli 1999 is een beroepschrift ingekomen van A en B van C Belastingadviseurs te X, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 9 juni 1999, nummer xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling nr. yyy, d.d. 7 december 1998, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 1.622,40, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,00 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 3 mei 2000 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen, op 30 mei 2000 van de inspecteur een conclusie van dupliek.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 6 maart 2001. Namens belanghebbende zijn verschenen A en B en namens de inspecteur E en F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is een handelsmaatschappij voor scheepsbenodigdheden, voornamelijk scheepstuig, staalkabel, touwwerk en hijsgereedschap. De inspecteur heeft belanghebbende op 22 januari 1992 onder nr. zzz een vergunning bijzondere bestemmingen verleend, op grond waarvan met gehele schorsing van de heffing van douanerechten goederen kunnen worden ingevoerd, bestemd voor de bouw, herstelling, onderhoud of uitrusting van aangewezen vaartuigen. Met gebruikmaking van deze vergunning worden onder meer staalkabels en meertrossen ingevoerd. De staalkabels worden door belanghebbende op maat gemaakt, door het samenvlechten van verschillende kabels tot dikke kabels gemaakt, en de kabels worden aan de uiteinden voorzien van ogen. Tevens worden zij op trekkracht getest. De goederen worden geleverd aan de offshore, scheepvaart, werven en rederijen.

2.2. Eind 1998 is er een controle ingesteld naar de naleving van de vergunning over de periode 1994 t/m 1997. Het controle rapport vermeldt kort samengevat het volgende. Bij de controle is de financiële voorraad en de kantoorvoorraad van belanghebbende vergeleken met de voorraad welke volgens de T5 documenten van de douane aanwezig moest zijn. De bevonden verschillen zijn voorgelegd aan het bedrijf; belanghebbende kreeg de gelegenheid de verschillen te verklaren. Ook werd gecontroleerd of de uitvoer van de onder de vergunning ingevoerde goederen kon worden aangetoond met originele afgetekende 3e exemplaren van de documenten ED68. Op 23 november 1998 heeft het eindgesprek plaatsgevonden. Ook daarna zijn er nog verschillende gesprekken gevoerd en is een samenvatting gegeven van de gemaakt afspraken over onder meer een aanpassing van de administratie omdat de gegevens nu niet of zeer moeilijk te vinden zijn, en over een tijdige inlevering van de kwartaalverzoeken met de originele ED68 documenten.

2.3. Kort samengevat bevat het controlerapport met betrekking tot onder meer de onderhavige zaak de volgende bevindingen: Volgens de kantoorvoorraadadministratie van belanghebbende was staalkabel uitgeslagen en weggevoerd. Omdat deze partijen goederen niet in de kwartaalsverzoeken waren opgegeven, stonden deze hoeveelheden nog open in de voorraad die de douane aan de hand van de T5-exemplaren houdt. Op de staffellijsten van belanghebbende waren voor douane onbekende hoeveelheden en hoeveelheden zonder ondernummers afgeschreven, en was er een negatieve voorraad doordat er meer werd afgeschreven dan er op het T5 aanwezig was.

2.4. De onderhavige zaak betreft een hoeveelheid van 1000 m staalkabel. De goederen werden ingevoerd met gebruikmaking van een controle-exemplaar T5 nr. rrr met een waarde van f 41.600,00 en belast met 3,9 percent invoerrecht. Omdat van deze goederen de uitvoer c.q. het bereiken van de bijzondere bestemming niet was aangetoond, is de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan.

2.5. Ter zitting is belanghebbende alsnog de gelegenheid gegeven om binnen drie maanden nader bewijs over te leggen dat de goederen hun bestemming hebben gevolgd. Op 5 juni heeft belanghebbende bericht dat zij gezien de reeds verstreken tijd na de uitvoer geen andere bescheiden meer heeft kunnen achterhalen.

3. Het geschil

In geschil is of de uitnodiging tot betaling nr. yyy, d.d. 7 december 1998, terecht is opgelegd.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Ten bewijze dat de goederen de voorgeschreven bestemming hebben gevolgd zijn kopieën van geverifieerde EX-3 documenten in de administratie van belanghebbende aanwezig.

Gemeend wordt dat het volgen van de bestemming met andere bewijsmiddelen dan in de vergunning is voorgeschreven mogelijk is. De wettelijke bepalingen, onder meer artikel 293 UCDW en bepalingen in de Douaneregeling, bevatten geen limitatieve opsomming van bewijsmiddelen. De artikelen 86 en 87 UCDW geven slechts de algemene kaders. Ook uit de brief van 13 juli 1995 naar aanleiding van de ingediende periodieke opgave, waarin de inspecteur meedeelt dat voor wat betreft de formulieren ED 68 waarvoor fotokopieën zijn ingediend de afschrijving pas definitief wordt wanneer bij de controle de bestemming wordt aangetoond, valt af te leiden dat het volgen van de bestemming met aanvullend bewijs aangetoond kan worden. Een administratieve controle zou anders overbodig zijn. Bij de controle worden reeds alle andere bescheiden, zoals vrachtbrieven, facturen, betalingsbewijzen en dergelijke gecontroleerd. De controle van deze aanvullende bewijsstukken levert derhalve geen extra werk voor de douane op.

Door middel van de Bill of lading kan worden aangetoond dat de onderhavige partij op 18 april 1997 in X is geleverd aan boord van het ms. "X" met als eindbestemming Z. Volgens de kopie van de uitvoeraangifte Ex-3 nr. ppp zijn de goederen op 15 april 1997 ten uitvoer aangegeven met bestemming Z. Daarnaast is er een factuur, gericht aan X Ltd. Zowel op de uitvoeraangifte als de factuur wordt verwezen naar ordernummer qqq.

Het bewijs dat belanghebbende heeft overgelegd moet worden aanvaard, dan wel moet belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld aanvullend bewijs over te leggen. De uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.2. Het originele derde exemplaar van de uitvoeraangiften EX -3 is om onbekende reden niet door belanghebbende terugontvangen. Hoogstwaarschijnlijk heeft de douane dit exemplaar gezonden aan de cargadoor van het uitgaande zeeschip. Volgens informatie van de douanepost Y luidt de instructie dat de voor uitvoer afgetekende aangiften EX-3 retour worden gezonden aan de aangever. In afwijking daarvan zou uit het register blijken dat de uitvoerdocumenten waren geretourneerd aan de cargadoor van het schip. Mogelijk was dat een en ander verkeerd zou gaan omdat dit werk vaak door uitzendkrachten wordt verricht. Hierdoor is aannemelijk dat het onderwerpelijke derde exemplaar in strijd met artikel 793, lid 3, UCDW, terecht is gekomen bij de cargadoor die de aangiften niet heeft ingeleverd bij de douane en vervolgens is zoekgeraakt.

Het is derhalve niet aan belanghebbende te wijten dat zij niet beschikt over de originele exemplaren van de uitvoeraangifte. Het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om belanghebbende het risico van deze handelwijze te laten dragen.

4.3. Bij de controle in 1995 over de jaren 1990 t/m 1993 heeft de douane in twee gevallen de formulieren T5 afgeschreven voor goederen waarvoor de uitvoerdocumenten niet werden terugontvangen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat ander bewijs dan de originele uitvoeraangiften uit de administratie van belanghebbende is geaccepteerd. Evenals in het onderhavige geval betrof het goederen die werden geleverd als uitrusting aan boord van zeeschepen en boor- en werkeilanden, zodat sprake is van gelijke gevallen. Door nu geen alternatief bewijs te accepteren, handelt de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het daaruit voortvloeiende gelijkheidsbeginsel. De uitnodiging tot betaling kan om die reden niet in stand blijven.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Op de vergunning, verleend op grond van artikel 21 CDW, zijn de artikelen 86 en 87 CDW van toepassing. Artikel 86 ziet op het verlenen van de vergunning. Vóór de afgifte van een vergunning beoordeelt de inspecteur of voldaan wordt aan de voorwaarden dat vergunninghouder de nodige waarborgen biedt voor het goede verloop van de handelingen. Tevens wordt bezien of het toezicht en de controle kunnen worden verricht zonder het nemen van administratieve maatregelen die niet in verhouding staan tot de economische behoefte. Ook artikel 87 laat er geen twijfel over dat de voorwaarden waaronder van de regeling gebruik gemaakt kan worden in de vergunning worden vastgesteld. In overeenstemming met deze bepalingen is in de vergunning voorgeschreven dat het bereiken van de voorgeschreven bestemming moet worden aangetoond door het overleggen van afgetekende controle-exemplaren T5 en formulieren Ex 3 (ED68). Bij de controle bleek dat er geen aansluiting was tussen de administratie van belanghebbende en de bij de douane aanwezige administratie. Hierdoor heeft de controle onevenredig veel tijd in beslag ge nomen. Als de bestemming op andere wijze gecontroleerd zou moeten worden, dan zou de douane bij de controle een extra administratieve inspanning moeten leveren.

5.2. Volgens de instructie van de douanepost Y worden, in afwijking van artikel 793 UCDW, de afgetekende exemplaren EX-3 teruggezonden aan de aangever. Voorzover al afgetekende formulieren naar de cargadoor zijn teruggezonden, dan is dat gebeurd aan de cargadoor die de formulieren samen met het uitgaande manifest bij de douane had ingeleverd. Dit is in overeenstemming met artikel 793 UCDW. Het is aan belanghebbende om duidelijk afspraken te maken met de cargadoor over de terugzending van de eventueel ontvangen derde exemplaren.

5.3. Het is niet meer na te gaan waarop de ambtenaar in de vorige controle periode de conclusie heeft gebaseerd dat de goederen hun bestemming hadden bereikt. Wel is bekend dat indertijd in een aantal gevallen tot ambtshalve teruggaaf is overgegaan toen bleek dat, hoewel voor uitvoer afgetekende exemplaren Ex -3 (ED68) ontbraken, gezuiverde T1 documenten aanwezig waren, waarmee vaststond dat de goederen de voorgeschreven bestemming hadden gekregen. Hetzelfde is bij de onderhavige controle gebeurd.

Daarentegen werd een verzoek van 3 november 1994 ,waarin belanghebbende vroeg om documenten achteraf voor uitvoer af te tekenen, niet gehonoreerd. omdat niet vaststond dat de goederen waren uitgegaan. Hieruit blijkt dat geen alternatief bewijs werd toegestaan. Slechts in gevallen waarin de douane zelf constateert dat de goederen de bestemming hebben bereikt zou een ambtelijke verklaring analoog aan artikel 380 UCDW kunnen worden geaccepteerd.

Ook in de uitspraak van de Tariefcommissie van 24 mei 1991, nr. 12 712, UTC 1991/35 wordt uitgesproken dat als bewijs van het bereiken van de bestemming slechts een T5 voorzien van de vereiste aftekeningen en verklaringen kan dienen. Er kan dan ook geen vertrouwen zijn gewekt dat alternatief bewijs geaccepteerd zou worden.

5.4. Zelfs als het bereiken van de bestemming op andere wijze aangetoond zou kunnen worden, dan vormen de door belanghebbende overgelegd bewijsstukken onvoldoende bewijs voor het bereiken van de toegestane bestemming omdat zij niet zijn voorzien van ambtelijke verklaringen en aftekeningen.

6. De rechtsoverwegingen

Wat er ook zij van het al of niet aanvaarden van alternatieve bewijsstukken, belanghebbende heeft met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de goederen die de onder de regeling bijzondere bestemmingen zijn gebracht met het sub 2.4. genoemde controle-exemplaar T-5, dezelfde zijn als die waarvan de stukken genoemd onder 4.1. zijn overgelegd. Hieruit volgt dat de inspecteur terecht de verschuldigde rechten heeft geheven.

7. De proceskosten

De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet

8. De beslissing

De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.

aldus gewezen in raadkamer op 10 december 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. K. Kooijman, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris.

De secretaris: De voorzitter:

De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 10 december 2001.