Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-1999, AA8179, 97/21184

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-1999, AA8179, 97/21184

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 maart 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8179
Zaaknummer
97/21184

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van de door belanghebbende verrichte activiteiten overweegt het Hof, dat in beginsel op belanghebbende de bewijslast rust om, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat een geldelijk voordeel met betrekking tot de activiteiten redelijkerwijs te verwachten was. Naar 's Hofs oordeel is belanghebbende daarin niet geslaagd. Aldus is er geen sprake van een bron van inkomen.

Uitspraak

97/21184

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 oktober 1997, aangevuld bij schrijven van 8 januari 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 15 september 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag is met dagtekening 31 oktober 1995 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.567. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.517.

De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Ter zitting van 5 februari 1999 zijn verschenen belanghebbende alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een aantal stukken overgelegd waarvan de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1953 en gehuwd, heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 3.517. Hij heeft onder meer aangifte gedaan van een verlies uit onderneming van ƒ 76.486. In het onderhavige jaar was belanghebbende in dienstbetrekking en hij genoot een salaris van ƒ 84.077.

2.2. Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij de aanvaardbaarheid is onderzocht van de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 1994 en 1995 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995. Van het rapport van dit onderzoek, gedagtekend 22 augustus 1997, behoort een kopie tot de gedingstukken.

2.3. Belanghebbende heeft in de loop der tijd, handelend onder de naam A de volgende activiteiten verricht.

In 1990 is hij begonnen met de ontwikkeling van een softwarepakket voor de financiële administratie van bedrijven. Blijkens het hierboven genoemde rapport is in de loop der tijd daar nog bijgekomen het verstrekken van organisatieadvies, het verzorgen van administraties, de ontwikkeling van een handboek voor ondernemers voor het selecteren en implementeren van informatiesystemen en de handel in waterzuiveringsapparaten. Daarnaast werd het zogenoemde vitisme (een vorm van yoga) bedreven.

2.4. Voorts heeft belanghebbende handelend onder de naam B in het onderhavige jaar een reclamezuil geëxploiteerd in een zwembad, in die zin dat videoprojectie op een zuil werd aangeboden ten behoeve van het maken van reclame. Deze activiteit was ten tijde van het boekenonderzoek feitelijk beëindigd.

2.5. Het resultaat van belanghebbendes bovenvermelde activiteiten is in elk van de jaren 1990 - het jaar waarin de activiteiten werden opgestart - 1991, 1992 en 1993 negatief geweest.

2.6. De inspecteur heeft geconcludeerd dat ter zake van de door belanghebbende verrichte activiteiten onder de namen A en B geen sprake is van een bron van inkomen en heeft bij het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen een bedrag bijgeteld van ƒ 76.486, zijnde het aangegeven verlies uit onderneming. Gesaldeerd met de overige

- overigens niet in geschil zijnde - correcties heeft de inspecteur de aanslag dienovereen-komstig vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.567 (zulks in afwijking van zijn berekeningen die uitkomen op ƒ 56.574), welke aanslag bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd.

3. Geschil

In geschil is de vraag of de door belanghebbende ontplooide activiteiten onder de namen A en B kwalificeren als bron van inkomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

4.2. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.

In 1990 ben ik begonnen met het ontwikkelen van een softwarepakket bestemd voor de financiële administratie van bedrijven. Deze activiteit is echter mislukt, mede wegens een verminderde gezondheid als gevolg van een ongeluk in 1994. Ik wilde de onderneming evenwel niet opgeven, daar had ik te veel voor opgebouwd. De onderneming is dan ook nooit gestaakt geweest. Voor het jaar 1996 heb ik met betrekking tot de ondernemingsactiviteiten niets aangegeven, want dat jaar stond de onderneming op naam van mijn echtgenote. In 1994 ben ik begonnen met de ontwikkeling van een handboek, welk een ondernemer hulp moet bieden bij het voeren van een slagvaardig softwarebeleid in zijn onderneming. Dit project is een voortvloeisel uit de mislukte ontwikkeling van het softwarepakket. Het handboek is thans bijna klaar en ik ben begonnen met het aanschrijven van bedrijven.

Met het bedrijven van het zogenoemde vitisme ben ik begonnen na het ongeluk in 1994. Het betreft een techniek om de energie in het eigen lichaam te beheersen. Dankzij deze techniek ben ik er zelf bovenop gekomen na het ongeluk. Ik werk inmiddels niet meer, ik ben voor 100% in de WAO.

De activiteit met betrekking tot de exploitatie van de reclamezuil heeft circa ƒ 1.900 opgebracht. De factuur met betrekking tot deze opbrengt staat op naam van C. Van deze vennootschap ben ik aandeelhouder voor circa 50%. C heeft de factuur betaald en zelf weer bij de adverteerder gefactureerd.

Met betrekking tot de boekhouding het volgende. De nota’s heb ik in de computer bijgehouden en in ordners bewaard. De nota’s heb ik ingevoerd in de computer en vervolgens kwam direct de balans en de verlies- en winstrekening eruit. Grootboeken heb ik niet aangemaakt. De opbrengst van circa ƒ 21.000 is via derden behaald. De lening van ƒ 65.000 is een lening welke volledig is opgenomen bij de Postbank. De betaalde rente ten aanzien van deze schuld is in privé afgetrokken. Met betrekking tot de post rentelasten uit de resultatenrekening ad ƒ 14.165,53: deze rente ben ik verschuldigd aan een lid van mijn schoonfamilie wegens de vordering van ƒ 217.800 die hij op mij heeft, zijnde de loonkosten inclusief oprenting die ik hem verschuldigd ben wegens werkzaamheden ten behoeve van het ontwikkelen van het softwarepakket.

Aangezien de inkomsten nu gaan komen dienen mijn activiteiten als een onderneming te worden aangemerkt.

Ik beroep me voorts op de procedure met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1993, in welke procedure de inspecteur aan mijn bezwaren tegemoet is gekomen. Zie mijn brief van destijds aan de griffier waarin ik aan de intrekking de voorwaarde heb verbonden dat in het vervolg de geschilpunten uit die procedure niet wederom aanleiding zouden geven om van mijn aangiften af te wijken. Van de zijde van de Belastingdienst heb ik geen bevestiging gehad dat aan die voorwaarde zal worden voldaan. Wel heb ik de zaak ingetrokken.

4.3. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.

Met betrekking tot de procedure voor het jaar 1993 handhaaf ik het standpunt uit mijn vertoogschrift dat mijn collega destijds de aanslag ambtshalve heeft verminderd zonder dat hij overigens enige toezegging heeft gedaan voor de daarop volgende jaren.

De door belanghebbende overgelegde mailing ten aanzien van het handboek is van 5 februari van dit jaar (1999). Het gaat echter om het jaar 1994. Na 1995 heeft belanghebbende geen melding meer gemaakt van de activiteiten van A in zijn aangiften. Ten aanzien van het handboek heeft belanghebbende geen ontwikkelingskosten aangegeven. In de loop der tijd heeft belanghebbende onder de naam A verschillende activiteiten ontplooid. De opbrengst van circa ƒ 21.000 is behaald via leveringen aan eigen bedrijfjes.

Bij belanghebbende is geen goede administratie aangetroffen. Bij het boekenonderzoek is getracht nog iets uit de door hem bewaarde gegevens te halen. Het was niet te traceren waar de verschillende inkomsten en uitgaven vandaan zijn gekomen. We hebben de activiteiten niet willen splitsen. De behaalde omzet voor 1994 betrof onder meer de levering van 2 personal computers van 3 à 5 duizend gulden per stuk aan bedrijven van belanghebbende zelf. Voorts werden administratiekosten in rekeningen gebracht bij andere bedrijven van belanghebbende. Alles werd geleverd aan eigen bedrijven.

Met betrekking tot de opbrengst van circa ƒ 1.900 van de exploitatie van de reclamezuil: de factuur te dezen stond op naam van C en C heeft betaald. Ik betwist dan ook deze omzet.

Met betrekking tot het verschuldigde bedrag van ƒ 217.800 aan een lid van de schoonfamilie van belanghebbende: ik heb geen enkele declaratie in dezen aangetroffen. Deze post is slechts een papieren kwestie, is niet onderbouwd en er heeft nog nooit een betaling plaatsgevonden. Ik kan niet zien op welke wijze dit bedrag berekend is.

Belanghebbende heeft goede zaken gedaan in de optiehandel.

Wanneer het Hof wel van mening is dat in casu sprake is van een bron van inkomen, dan stel ik mij op het standpunt dat de belanghebbende de opgevoerde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Zijn administratie vormt geen goede basis voor een juiste winstberekening. Deze is niet sluitend; er was ook bijna niets.

In het vertoogschrift dient de gehele alinea bovenaan pagina twee te vervallen. Aangezien ik mij op het standpunt stel dat geen sprake is van een bron van inkomen kunnen de inkomsten dan ook niet gecorrigeerd worden.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Beoordeeld dient te worden of met betrekking tot de door belanghebbende ondernomen activiteiten sprake is van een bron van inkomen. Daarvan is sprake indien aan de volgende drie voorwaarden is voldaan: er is sprake van deelname aan het economische verkeer, waarmede een geldelijk voordeel is beoogd dat redelijkerwijs ook kon worden verwacht.

5.2. Met betrekking tot de beantwoording van bovengenoemde vraag volgt het Hof de inspecteur in diens opvatting dat de door belanghebbende onder de naam A ondernomen activiteiten moeten worden beschouwd als één samenstel van activiteiten. Het Hof overweegt daartoe dat belanghebbende ter zake van de verschillende activiteiten geen aparte resultaten heeft gepresenteerd en aldus zelf geen onderscheid heeft gemaakt in deze activiteiten in financiële zin. Gelijk de inspecteur stelt en uit het boekenonderzoek naar voren is gekomen, is uit de stukken niet af te leiden welke inkomsten en uitgaven betrekking hebben op welke activiteiten en heeft belanghebbende voorts geen duidelijk inzicht gegeven over welke activiteiten in welke periode precies hebben plaatsgevonden. Voorts vermeldt het door belanghebbende ter zitting overgelegde visitekaartje van A als activiteiten: financieel advies, boekhouding, belastingadvies, organisatieadvies en automatisering.

5.3. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of het geldelijk voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

5.4. Het Hof overweegt dat in beginsel op belanghebbende de bewijslast rust om, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval het geldelijk voordeel met betrekking tot de onder de naam A verrichte activiteiten redelijkerwijs te verwachten was. Naar 's Hofs oordeel is belanghebbende hierin niet geslaagd.

5.5.1. Uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard leidt het Hof af dat belanghebbende in de loop der tijd onder de naam A als het ware twee hoofdactiviteiten heeft verricht, te weten de ontwikkeling van het softwarepakket en het opstellen van een handboek, waarvan de aanvang naar eigen zeggen van belanghebbende in 1994 heeft plaatsgevonden, en daarnaast een aantal nevenactiviteiten, zoals het verstrekken van organisatieadvies, het verzorgen van administraties, betrokkenheid bij de handel in waterzuiveringsapparaten door C en het bedrijven van vitisme.

5.5.2. Ten aanzien van de ontwikkeling van het softwarepakket, waarmee belanghebbende in 1990 is aangevangen, overweegt het Hof dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat dit project is mislukt. Blijkens de stukken en de verklaringen van partijen heeft deze activiteit in de loop der jaren geen positieve opbrengst gegenereerd. Hieruit leidt het Hof af dat in het onderhavige jaar met betrekking tot deze activiteit dan ook redelijkerwijs geen voordeel was te verwachten.

5.5.3. Belanghebbende heeft ten aanzien van de ontwikkeling van het handboek verklaard dat het opstellen als zodanig in 1999 is afgerond, dat hij thans is begonnen met het aanschrijven van bedrijven ten einde zijn boek aan de man te brengen en dat hij verwacht dat de inkomsten nu gaan komen. Belanghebbende heeft echter buiten een voorbeeld van een door hem opgestelde brief waarin de handboeken aan belangstellenden worden aangeboden niets concreets weten in te brengen met betrekking tot de vraag die op de markt zal bestaan naar deze producten. Gelet op alle feiten en omstandigheden kan naar ’s Hofs oordeel niet worden geconcludeerd, aangenomen dat belanghebbende deze activiteit inderdaad in 1994 heeft opgestart - de inspecteur heeft dit niet betwist - dat in het onderhavige jaar met betrekking tot deze activiteit een geldelijk voordeel redelijkerwijs was te verwachten.

5.5.4. Met betrekking tot de nevenactiviteiten overweegt het Hof dat belanghebbende in dezen geen althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van deze activiteiten, zowel qua fysieke inspanning als qua omzet, en de duur daarvan, alsmede het antwoord op de vraag welke activiteiten in welke periode hebben plaatsgevonden. Zoals ook reeds is overwogen onder 5.2 leidt het Hof dit niet af uit de door belanghebbende opgestelde balans en resultatenrekening. Ook ter zitting heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel ter zake onvoldoende inzicht gegeven. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende niet, althans onvoldoende, heeft kunnen ontzenuwen de door het Hof geloofwaardig geachte stelling van de inspecteur dat de geboekte omzet van A wordt behaald door facturering bij andere ‘bedrijven’ van belanghebbende.

5.6. Ook ten aanzien van de onder de naam B verrichte activiteit, de exploitatie van een reclamezuil in een zwembad, is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd te bewijzen dat een geldelijk voordeel ter zake redelijkerwijs was te verwachten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur acht het Hof door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij ter zake een opbrengst van ƒ 1.900 van een (onafhankelijke) derde heeft genoten. Evenmin is gesteld of gebleken dat de exploitatie van de reclamezuil in de daarop volgende jaren enige opbrengst heeft gegenereerd. Blijkens het onder 2.2 genoemde rapport heeft belanghebbende, gelet op de dagtekening van het rapport van 22 augustus 1997, deze activiteit in ieder geval voor deze datum beëindigd. Belanghebbende heeft dit niet betwist.

5.7. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat ten aanzien van de door belanghebbende verrichte activiteiten, zowel onder de naam A als B, een geldelijk voordeel redelijkerwijs niet was te verwachten en dat ter zake aldus geen sprake is van een bron van inkomen. Mitsdien is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.

5.8. Belanghebbendes stelling dat sprake zou zijn van een opgewekt en in rechte te honoreren vertrouwen van de zijde van de inspecteur, kan hem evenmin baten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de correspondentie met dit Hof met betrekking tot de intrekking van zijn beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1993 op onjuiste wijze geïnterpreteerd. Uit de brief van de waarnemend griffier van het Hof aan belanghebbende van 3 december 1996 blijkt niet dat de inspecteur enige toezegging heeft gedaan met betrekking tot de aanslagregeling voor de daarop volgende jaren, zoals belanghebbende in zijn brief van 27 november 1996 aan het Hof had verzocht. Evenmin heeft belangebbende persoonlijk, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, van de inspecteur vernomen dat dit het geval zou zijn. Het vorenstaande brengt het Hof tot het oordeel dat dan ook geen sprake is van een opgewekt vertrouwen van de zijde van de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.

De uitspraak is vastgesteld op 26 maart 1999 door mrs. Onnes, Kwantes en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.