Home

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:963, 22/3524 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:963, 22/3524 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juni 2025
Datum publicatie
4 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:963
Zaaknummer
22/3524 WLZ

Inhoudsindicatie

Afkeuring zorgovereenkomst terecht in stand gelaten. Terecht geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz en dat voor hem daarom het (lage) tarief van € 21,14 geldt. Appellant heeft niet onafgebroken een pgb als bedoeld in de AWBZ of de Wlz ontvangen. Geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

Uitspraak

22/3524 WLZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 januari 2022, 21/2000 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)

Datum uitspraak: 26 juni 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag tegen welk tarief appellant zorg mag inkopen uit zijn pgb op grond van de Wlz. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 5.22, aanhef en onder b, van de Rlz en dat voor hem daarom het (lage) tarief van € 21,14 geldt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.E. Mussche hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak, samen met de zaak 22/3617 WLZ, behandeld op een zitting van 28 november 2024. Voor appellant zijn verschenen mr. Mussche en [naam echtgenote] , zijn echtgenote. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.E. van de Klift en mr. M.M.H.M. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is bekend met een psychiatrische stoornis. In verband hiermee beschikte appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over een indicatie voor zorgzwaartepakket GGZ05C. Appellant realiseert deze zorg met een persoonsgebonden budget (pgb). Appellant kocht met dit pgb sinds 2006 zorg in bij [naam echtgenote] , zijn echtgenote.

1.2.

Per 1 januari 2015 is de AWBZ komen te vervallen en zijn de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden. In verband hiermee zijn de aanspraken van appellant op AWBZ-zorg en het daarmee samenhangende pgb vanaf 1 januari 2015 voortgezet onder de Wmo 2015. Aan appellant is een pgb verstrekt op grond van de Wmo 2015, waarmee hij ondersteuning heeft ingekocht.

1.3.

Per 1 januari 2021 is de Wlz gewijzigd in die zin dat ook mensen die zorg nodig hebben in verband met een psychische stoornis in aanmerking kunnen komen voor Wlz-zorg. Appellant heeft een aanvraag gedaan om Wlz-zorg. Met een besluit van 29 juli 2020 heeft het CIZ appellant geïndiceerd voor Wlz-zorg met als ingangsdatum 1 januari 2021. Vanaf deze datum heeft appellant geen aanspraak meer op ondersteuning op grond van de Wmo 2015.

1.4.

Op 12 januari 2021 heeft appellant een aanvraag ingediend om een pgb op grond van de Wlz. In het kader van deze aanvraag heeft appellant onder meer een budgetplan en een zorgovereenkomst met zorgverlener [naam echtgenote] overgelegd. Hierin is vermeld dat met [naam echtgenote] een uurtarief van € 25,50 is overeengekomen.

1.5.

Met een besluit van 8 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 november 2021 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor de zorgovereenkomst afgekeurd. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant een zogenoemde ‘nieuwe instromer’ in de Wlz is. Daarom is voor hem artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) van toepassing. Op grond van deze bepaling geldt voor informele zorgverlening een maximaal uurtarief van € 21,14 (het zogenoemde niet-professionele tarief). De uitzonderingssituatie van artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz is niet van toepassing op appellant. Anders dan appellant stelt, heeft hij niet aansluitend op de AWBZ onafgebroken een pgb op grond van de Wlz ontvangen. Appellant heeft namelijk vanaf 2015 tot en met 2020 een pgb op grond van de Wmo 2015 ontvangen. Ook valt appellant niet onder het overgangsrecht van artikel 9.13 van de Rlz waarbij voor een bepaalde groep verzekerden is bepaald dat het niet-professionele tarief niet voor hen geldt. Appellant voldoet hierdoor niet aan de voorwaarde dat hij vóór 1 januari 2017 is teruggekeerd naar de Wlz.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat eiser voor 1 januari 2014 een pgb als bedoeld in de AWBZ ontving. In de jaren 2015 tot en met 2020 heeft appellant echter een pgb op grond van de Wmo 2015 ontvangen. Gelet op de bewuste keuzes van de wetgever en het tijdsverloop is het niet in strijd met de geest van de regelgeving om eiser als nieuwe instromer in de Wlz te beschouwen. Eiser heeft immers gedurende zes jaren ondersteuning op grond van de Wmo 2015 ontvangen. Het zorgkantoor heeft daarom terecht artikel 5.22, eerste lid, en niet artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz op eiser van toepassing geacht.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels