Centrale Raad van Beroep, 19-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:953, 23/3415 WAO-T
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:953, 23/3415 WAO-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2025
- Datum publicatie
- 2 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:953
- Zaaknummer
- 23/3415 WAO-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Herziening en terugvordering van de toeslag voor de periode 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2022. Verjaring. Dringende reden. Ontbreken goede belangenafweging. De Raad oordeelt dat het UWV de belangen onvoldoende heeft afgewogen bij het besluit tot terugvordering van de toeslag. Hoewel een deel van de terugvorderingsperiode nog niet is verjaard, heeft het UWV geen rekening gehouden met zijn eigen rol in het ontstaan en oplopen van de schuld: het wist al sinds 2014 dat appellante alleenstaand was, maar heeft de toeslag toen niet aangepast. Ook heeft het UWV ten onrechte geen rekening gehouden met de kwetsbare psychische gezondheid van appellante, die eerder wel aanleiding was om een boete te laten vervallen. Tot slot moet bij de belangenafweging ook aandacht zijn voor haar aflossingscapaciteit, zoals voorgeschreven in de Toeslagenwet. Het UWV krijgt opdracht een nieuwe beslissing te nemen waarbij deze aspecten alsnog worden meegenomen.
Uitspraak
23/3415 WAO -T, 25/507 WAO -T
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2023, 23/1558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet. De Raad oordeelt dat appellante in 2014 aan het Uwv heeft doorgegeven dat haar woon- en leefsituatie is gewijzigd en de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellante kon redelijkerwijs weten dat zij een te hoog bedrag aan toeslag ontving. De vordering van het Uwv is voor een deel verjaard. De Raad komt verder tot het oordeel dat het Uwv in de gewijzigde beslissing op bezwaar de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering niet volledig heeft meegewogen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.D.Z. Asmus, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 10 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het beroep van appellante tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 25/507 WIA.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D. Lagendijk, kantoorgenoot van mr. Asmus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij ontving sinds 22 maart 2010 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op haar WAO-uitkering. Het Uwv heeft de toeslag met ingang van 15 oktober 2012 beëindigd omdat appellante is gaan samenwonen en het inkomen van haar en haar partner hoger was dan het sociaal minimum.
Appellante heeft op 17 maart 2014 opnieuw toeslag aangevraagd omdat haar partner met ingang van 14 januari 2014 geen uitkering op grond van de Ziektewet meer ontving. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 1 april 2014 met ingang van 14 januari 2014 een toeslag toegekend van € 14,46 bruto per dag, onder vermelding dat het nettobedrag dat zij per maand ontvangt op de betaalspecificatie staat vermeld. Zij zal aan WAO-uitkering en toeslag een bedrag van € 1.258.02 bruto per maand ontvangen. In het besluit is vermeld dat appellante verplicht is om binnen één week nadat wijzigingen in haar situatie bekend zijn deze wijzigingen aan het Uwv door te geven via het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’.
Het Uwv heeft op 18 februari 2022 een melding ontvangen dat uit Suwinet blijkt dat appellante alleenstaande is en op 27 oktober 2014 is verhuisd naar het huidige adres. Het Uwv heeft appellante in een besluit van 18 februari 2022 bericht dat de toeslag vanaf 1 maart 2022 wordt omgezet in een voorschot van € 154,21 bruto per maand in plaats van € 365,40. De toeslag wordt vanaf 27 oktober 2014 waarschijnlijk lager omdat uit de gegevens blijkt dat appellante alleenstaande is terwijl zij toeslag voor gehuwden/samenwonenden ontvangt. De toeslag over de periode van 14 januari 2014 tot en met 28 februari 2022 zal opnieuw worden vastgesteld. Het Uwv heeft appellante bij brief van 24 maart 2022 bericht dat als het klopt dat zij niet heeft doorgegeven dat haar leefsituatie is veranderd, zij een bedrag van € 15.890,54 bruto moet terugbetalen en een boete van € 5.400,- moet betalen.
Appellante heeft hierna het volledige (handhavings)dossier vanaf 1 januari 2014 bij het Uwv opgevraagd en in het bijzonder de daartoe behorende registraties van de telefonische contacten tussen appellante en het Uwv. In reactie op het ontvangen handhavingsdossier heeft zij haar verzoek om de telefoonnotities herhaald en gemeld dat zij op 23 oktober 2014 telefonisch contact heeft gehad met het Uwv om door te geven dat zij niet langer samenwoonde. Appellante heeft verder vermeld dat zij altijd telefonisch met het Uwv communiceert.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2022 de toeslag van appellante vanaf 27 oktober 2014 verlaagd omdat haar leefsituatie is gewijzigd. Appellante heeft over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 28 februari 2022 € 15.890,54 bruto aan toeslag ontvangen zonder dat zij daar recht op had. Dit bedrag moet zij terugbetalen. In het besluit is vermeld dat het Uwv niet heeft kunnen constateren dat appellante in 2014 heeft gebeld om de wijziging aan het Uwv door te geven. Telefoonnotities in de periode van 2015 tot 2021 ontbreken zodat kan worden geconcludeerd dat in deze periode geen gesprekken hebben plaatsgevonden. Omdat in de toekenningsbeslissing van 1 april 2014 is vermeld dat zij een toeslag voor samenwonenden ontvangt en ook de hoogte van het totaal door haar te ontvangen bedrag per maand wordt vermeld, welk bedrag ook op de maandelijkse betaalspecificaties wordt vermeld, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij een toeslag voor samenwonenden ontving. Bij apart besluit van 14 juli 2022 heeft het Uwv aan appellante te kennen gegeven dat aan haar geen boete wordt opgelegd in verband met haar zeer kwetsbare fysieke en mentale gezondheid.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2022 waarbij haar toeslag is verlaagd. In het kader van haar bezwaar heeft op 7 november 2022 een hoorzitting plaatsgevonden.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2023 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. In dit besluit is over de hoorzitting vermeld dat appellante haar bezwaren in de hoorzitting nader heeft toegelicht. Verder heeft het Uwv in dit besluit vermeld dat uit de gegevens van het Uwv wel volgt dat appellante haar verhuizing heeft doorgegeven en dat deze door het Uwv is verwerkt, maar niet dat zij op dat moment ook heeft doorgegeven dat zij niet meer samenwoonde. Dat appellante niet meer samenwoonde heeft het Uwv pas in februari 2022 geconstateerd. Omdat het Uwv pas op dat moment bekend is geworden met de gewijzigde omstandigheden is de vordering niet verjaard. Het Uwv ziet ook geen dringende reden om af te zien van terugvordering.
Procedure in beroep/uitspraak van de rechtbank
Appellante heeft in de fase van beroep door middel van een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) dossierstukken bij het Uwv opgevraagd. Zij heeft vervolgens van het Uwv dossierstukken ontvangen, waaronder chronologische telefoonnotities uit de periode van 2014 tot en met 2021. De telefoonnotitie die volgt na een telefoonnotitie van 4 maart 2014 is een telefoonnotitie van 19 mei 2015. Zij heeft de ontvangen stukken in beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv op grond van artikel 20 van de TW verplicht is om onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellante in 2014 op enig moment heeft doorgegeven dat zij is verhuisd, maar volgt niet uit de door appellante ingebrachte stukken dat zij, zoals door haar gesteld, op of rond 23 oktober 2014 telefonisch contact heeft gehad met het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de wijziging van haar leefsituatie niet was doorgekomen bij het Uwv omdat het Uwv na 23 oktober 2014 geen bevestiging heeft gestuurd dat haar leefsituatie was gewijzigd, terwijl uit de betaalspecificaties na die datum volgde dat de hoogte van de toeslag grotendeels gelijk was gebleven. Appellante is erop gewezen dat zij wijzigingen in haar situatie moet doorgeven met het daarvoor bestemde formulier. Omdat het Uwv op 18 februari 2022 bekend is geworden met het feit dat appellante vanaf 27 oktober 2014 niet meer samenwonend was, is de verjaringstermijn op grond van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan lopen op 18 februari 2022 en is de vordering ten tijde van de besluitvorming niet verjaard. Wat appellante heeft aangevoerd is volgens de rechtbank onvoldoende om te kunnen aanmerken als dringende reden. Zij heeft niet onderbouwd dat haar psychische klachten zijn toegenomen door het besluit tot terugvordering.
Het standpunt van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat zij op 23 oktober 2014 zowel de wijziging in haar adres als het wonen als alleenstaande telefonisch aan het Uwv heeft doorgegeven. Verder heeft ze naar voren gebracht dat in het handhavingsdossier alle telefoonnotities uit de periode van april 2014 tot en met 2021 ontbraken, terwijl zij regelmatig telefonisch contact met het Uwv had. Zij heeft van het telefooncontact op 23 oktober 2014 een aantekening in haar eigen administratie gemaakt. Bij dit contact is haar gezegd dat zij de wijziging goed had doorgegeven en dat dit verwerkt zou worden. Tijdens de hoorzitting in bezwaar, waar appellante, haar budgetbeheerder, een kantoorgenoot van haar gemachtigde en mr. Lagendijk aanwezig waren, is de telefonische melding op 23 oktober 2014 uitgebreid aan de orde gekomen. De medewerker bezwaar heeft gezegd dat zij een notitie van een collega van 23 oktober 2014 in het dossier vond over ‘een wijziging’ die niet in het dossier was opgenomen. Het stuk zou worden nagezonden. Dit is niet gebeurd en er is ook geen verslag van de hoorzitting gevolgd. Appellante heeft erop gewezen dat in bestreden besluit 1 is vermeld dat uit de beschikbare gegevens van het Uwv volgt dat zij op 23 oktober 2014 wel een wijziging heeft doorgegeven. Appellante heeft ook herhaald dat de terugvordering is verjaard omdat het Uwv al op 23 oktober 2014 bekend was met de wijziging van de omstandigheden. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Zij heeft een kwetsbare gezondheid en de terugvordering heeft voor veel stress gezorgd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische stukken uit 2024 ingediend van onder andere de huisarts, een MDL-arts en de huisartsenpost.
Het standpunt van het Uwv/gewijzigd besluit
Het Uwv heeft op 10 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit de herziening en terugvordering van de toeslag beperkt tot de periode 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2022, de laatste vijf jaar gerekend vanaf de datum van het terugvorderingsbesluit van 14 juli 2022. Het Uwv heeft de terugvordering in dit besluit alsnog gematigd omdat het Uwv ook een aandeel heeft in de ontstane situatie doordat het Uwv niet, bijvoorbeeld op basis van steekproef, heeft gecontroleerd of appellante het juiste bedrag aan toeslag ontving. Het Uwv heeft in de psychische klachten van appellante en haar financiële situatie geen reden gezien om de terugvordering verder te matigen. Het teruggevorderde bedrag is in bestreden besluit 2 vastgesteld op € 13.121,46 bruto.