Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:917, 24/608 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:917, 24/608 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2025
Datum publicatie
2 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:917
Zaaknummer
24/608 PW

Inhoudsindicatie

Verrekening. Overlijdensuitkering. Inkomen. Vrijlating art. 31 lid 2 onder f PW. Tegemoetkoming of vergoeding van kosten. Criteria. De vraag die voorligt, is of de aan appellant toegekende overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel a.b.i. art. 31 lid 2 onder f PW. Bij de beantwoording van die vraag gelden de volgende cumulatieve vereisten: a) het moet gaan om een tegemoetkoming in of vergoeding van kosten, b) die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, c) waarop op grond van regeling aanspraak bestaat en d) waarmee in het kader van de bijstandsverlening nog geen rekening is gehouden. Niet in geschil is dat voldaan is aan de criteria c en d. Partijen verschillen van mening over het antwoord op vraag of aan de vereisten a en b is voldaan. Volgens appellant is de overlijdensuitkering bestemd ter tegemoetkoming van specifieke kosten, namelijk van de plotseling opkomende kosten die met het overlijden van de pensioengerechtigde zijn gemoeid en mag deze uitkering niet verrekend worden met de bijstand. De Raad geeft appellant gelijk. De overlijdensuitkering op grond van de AOW ten tijde hier van belang is bedoeld als tegemoetkoming voor specifieke kosten, namelijk voor kosten die plotseling opkomen in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde, zoals begrafeniskosten. De in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde opkomende kosten behoren niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de bijstandsgerechtigde. Het zijn kosten die behoren tot de passiva van de nalatenschap. Het zijn daarom geen kosten van de bijstandsgerechtigde die hij moet worden geacht uit de bijstandsnorm te voldoen. Dat betekent dat is voldaan aan alle criteria art. 31 lid 2 onder f PW. Om die reden was het college niet bevoegd om de overlijdensuitkering met de bijstand te verrekenen.

Uitspraak

24/608 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2024, 23/2826 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (college)

Datum uitspraak: 3 juni 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een besluit van het college om een door appellant op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen overlijdensuitkering, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet (PW) te verrekenen met de bijstand van appellant. Volgens het college moet deze overlijdensuitkering als inkomen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt onder meer dat het college niet bevoegd is om de overlijdensuitkering te verrekenen met de bijstand. Appellant krijgt daarin gelijk. De overlijdensuitkering is namelijk aan te merken als een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW dat moet worden vrijgelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 20 november 2024 heeft mr. Brouwer zich teruggetrokken als gemachtigde.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 januari 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving bijstand ingevolge de PW naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden. Hij woonde met zijn vader, tot diens overlijden op [datum ] 2022, op hetzelfde adres.

1.2.

Met een besluit van 16 juni 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 juni 2022 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college appellant er onder meer op gewezen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een overlijdensuitkering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Appellant diende volgens de Svb te onderzoeken of hij daarvoor in aanmerking komt en als dat zo was, dan moest hij die uitkering aanvragen. De uitkering zou dan in mindering op de bijstand worden gebracht. Appellant heeft op 7 oktober 2022 een eenmalige overlijdensuitkering van € 1.387,31 (overlijdensuitkering) ontvangen. Deze overlijdensuitkering heeft betrekking op de periode 12 juni 2022 tot en met 11 juli 2022.

1.3.

Met een besluit van 26 oktober 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 mei 2023 (bestreden besluit), heeft het college de ontvangen overlijdensuitkering met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekend met de bijstand van appellant over oktober 2022. Appellant heeft daardoor over de maand oktober 2022 geen bijstand uitbetaald gekregen. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De overlijdensuitkering is aan te merken als middel, meer in het bijzonder inkomen, dat op de bijstand van appellant in mindering dient te worden gebracht. De uitkering is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Het college is daarom bevoegd die uitkering met de bijstand te verrekenen. Het college heeft het na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik mogen maken.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de verrekening gehandhaafd.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels