Centrale Raad van Beroep, 03-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:903, 23/3455 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:903, 23/3455 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2025
- Datum publicatie
- 2 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:903
- Zaaknummer
- 23/3455 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking. Vermogen. Woning. Beschikkingsmacht. Nader besluit. Geen toepassing art. 50 PW. Appellant had als mede-eigenaar van de woning mede de beschikkingsmacht over de woning. Dat appellant niet financieel heeft bijgedragen maakt dat niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze beschikkingsmacht was beperkt en dat hij zijn aandeel in de woning niet kon verkopen. De beroepsgrond dat de waarde van de woning veel lager is dan de waarde in het economische verkeer omdat de woning in bewoonde/verhuurde staat verkocht moet worden, slaagt niet. In art. 34 lid 1 onder a PW is ondubbelzinnig bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Het college heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat art. 50 lid 1 PW in het geval van appellant toepassing mist. Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet woonde in de woning waarvan hij het mede-eigendom heeft. Ook staat vast dat appellant een alleenstaande is. Aan de toepassingsvoorwaarden van voornoemde bepaling wordt in een dergelijke situatie niet voldaan.
Uitspraak
23/3455 PW , 24/2343 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2023, 23/2026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 juni 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand van appellant ingevolge de Participatiewet (PW). Volgens het college heeft appellant geen recht op bijstand omdat hij kan beschikken over in een woning gebonden vermogen. Appellant vindt dat hij niet over het vermogen in die woning kan beschikken. Voor zover hij wel over dat vermogen kan beschikken, vindt appellant dat hij met toepassing van artikel 50 van de PW, dat over de eigen woning van de bijstandsgerechtigde gaat, recht op bijstand heeft. Appellant krijgt geen gelijk. De intrekking van bijstand blijft in stand.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 19 juli 2024 een nieuw besluit (nader besluit) genomen. Dit besluit wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding in hoger beroep betrokken.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman en vergezeld door zijn zoons [naam 1] en [naam 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant was tot [datum] 2002 gehuwd met X (ex-partner). Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, waarvan de jongste in mei 2003. Appellant, die in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres), ontving sinds 23 september 2018 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding op 4 december 2021 van de woningcoöperatie dat appellant al geruime tijd niet meer verblijft op het uitkeringsadres, maar in zijn koopwoning bij zijn ex-partner, heeft een handhavingsspecialist/toezichthouder van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, het Kadaster geraadpleegd, inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst en gegevens gevorderd bij de ING-bank en Obvion Hypotheken. Ook heeft de toezichthouder appellant op 8 februari 2022 gehoord en heeft appellant desgevraagd nadere stukken ingeleverd, waaronder een hypotheekakte. De toezichthouder heeft appellant op 9 mei 2022 opnieuw gehoord. Uit het onderzoek blijkt dat appellant en zijn ex-partner sinds 2 juli 2009 het gezamenlijk eigendom hebben van een woning in [datum] (woning), welke woning door de ex-partner en de kinderen wordt bewoond. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2022.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met een besluit van 18 mei 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 februari 2023 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2022 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het mede-eigendom heeft van de woning en daarom kan beschikken over vermogen gebonden in deze woning. Appellant heeft niet aan het college gemeld dat hij eigenaar was van de woning, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op de waarde in het economische verkeer van de woning, de daarop rustende hypotheekschuld en het aandeel van appellant daarin, heeft appellant vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschrijdt, waardoor hij geen recht op bijstand heeft.
Ook heeft het college in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om met een besluit van 29 november 2022 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2022 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 51.641,37 bruto van appellant terug te vorderen. Over dit besluit heeft appellant een beroepsprocedure aanhangig gemaakt. Op dit beroep heeft de rechtbank nog niet beslist.
Aangevallen uitspraak en nader besluit
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gegeven dat appellant mede-eigenaar is van de woning en ook als zodanig in het Kadaster staat ingeschreven, de vooronderstelling rechtvaardigt dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Door het mede-eigendom van de woning niet aan het college te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat het college heeft nagelaten te onderzoeken en te motiveren of appellant met toepassing van artikel 50 van de PW recht op bijstand heeft. In het bijzonder heeft het college niet onderzocht of de kinderen van appellant als onderdeel van zijn gezin in de zin van artikel 50 van de PW kunnen worden aangemerkt.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard en de intrekking gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat artikel 50 van de PW in het geval van appellant niet van toepassing is. Appellant is voor de PW aangemerkt als een alleenstaande. Hij woonde namelijk alleen op het uitkeringsadres en hem is ook bij besluit van 23 oktober 2018 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend, tegen welk besluit appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is geoordeeld dat appellant kan beschikken over het in de woning gebonden vermogen en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Hij is het ook niet eens met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.